juridische term; het vertrouwen dat de medemens mag hebben in de trouw van de ander aan een gegeven woord of aan een opgewekte schijn. Hierbij gaat het niet alleen om hetgeen de medemens heeft aangenomen, maar ook om hetgeen hij gezien de omstandigheden mocht aannemen.
In principe wordt de goede trouw aangenomen en moet kwade trouw bewezen worden. In het Ned. en Belg. burgerlijk recht wordt de goede trouw expliciet genoemd bij het bezit en bij de tenuitvoerlegging van een overeenkomst. Bezit te goeder trouw wil zeggen: bezit met de gerechtvaardigde overtuiging dat dit wordt gedekt door het daarmee corresponderende recht. De bezitter te goeder trouw van een roerende zaak, hij die met recht kan menen daarvan eigenaar te zijn, kan door verloop van een zekere tijd het recht van eigendom dat hij meende te hebben, verkrijgen. De tenuitvoerlegging van een overeenkomst dient te geschieden overeenkomstig het vertrouwen dat de wederpartij mocht hebben. Een strijdpunt hierbij is de vraag of dit kan betekenen dat de wederpartij van bepaalde rechten, die hij krachtens de overeenkomst heeft, geen gebruik kan maken omdat dit in strijd zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van zijn contractspartij.
Dit zou betekenen dat door een beroep op deze goede trouw de inhoud van de overeenkomst anders zou zijn dan de partijen werkelijk overeenkwamen. Deze vraag wordt in België definitief ontkennend beantwoord: goede trouw kan de overeenkomst nimmer wijzigen of opheffen. In Nederland werd in enkele gevallen vastgesteld dat, indien de ene partij in bepaalde omstandigheden overeenkomstig de overeenkomst zou handelen, hij in strijd zou handelen met de goede trouw die bij de tenuitvoerlegging in acht genomen moet worden (de derogerende werking van de goede trouw). litt. J.G.Sauveplanne, De bescherming van de derde-verkrijger te goeder trouw van roerende lichamelijke zaken (1968); P.Abas, Beperkende werking van de goede trouw (diss. 1972).In het canonieke recht is goede trouw in het geval van eigendomsverkrijging door verjaring niet alleen vereist op het moment van de bezitsverkrijging, maar gedurende heel de verjaringstermijn (cic can. 1512); kinderen uit een ongeldig huwelijk waarvan ten minste één van de partners te goeder trouw is, worden als wettig beschouwd (can. 1114); zodra er een algemene dwaling aanwezig is omtrent de geldigheid van de benodigde jurisdictie, dan suppleert de kerk omwille van de goede trouw (can. 209).