Gepubliceerd op 17-01-2021

Verwoestijning

betekenis & definitie

v., (ook: woestijnvorming), het ontstaan van nieuwe of de uitbreiding van bestaande woestijngebieden.

© Verwoestijning is door de eeuwen heen opgetreden in die gebieden waar per jaar maar zeer weinig regen valt en waar hoge zomertemperaturen heersen. De begroeiing heeft daardoor maar weinig gelegenheid zich snel te herstellen na een aantasting door menselijke activiteiten of door natuurrampen als zeer langdurige droogteperioden. Dergelijke gebieden worden vooral gevonden in twee gordels aan weerszijden van de evenaar, voornamelijk tussen 15-30 °NBr. en 15-30 °ZBr., en vooral op plaatsen die door bergketens zijn begrensd aan de kant van de overheersende windrichting. Het bestaan alleen van een droog klimaat met hoge zomertemperaturen in een bepaald gebied hoeft nog niet te betekenen dat het betrokken gebied ook werkelijk een woestijn is of zal worden. Een aantal plantesoorten, waaronder bomen en struiken, heeft zich kunnen aanpassen aan zeer barre omstandigheden en kan zich handhaven, ook al blijft regenval jaren achterwege. Voor het ontstaan van een echt woestijngebied kan slechts in enkele gevallen een klimaatsverandering als enige schuldige worden aangewezen, wanneer b.v. de regen tientallen of honderden jaren uitblijft.

Zo was tot ca. 1000 v.C. de Indusvallei een rijk landbouwgebied, totdat de moessons binnen een tijdsbestek van 100 jaar onregelmatigheden gingen vertonen en zelfs geheel verdwenen. Pas ca. 700 jaar later begon er weer een min of meer regelmatige regenval, die echter tot in de 20e eeuw niet volledig heeft kunnen herstellen wat er in de droge periode aan onvruchtbare vlakten is ontstaan. In de meeste gevallen wordt de verwoestijning wel bevorderd door de lange droogteperioden, maar ligt de directe oorzaak bij de mens.

Vrijwel sinds het begin van de mensheid zijn stukken bos verbrand voor de jacht, of om landbouwgrond te winnen. Daarnaast werden bomen gekapt omdat het hout nodig was voor huizenbouw, verwarming, papier e.d. In de aride en semi-aride klimaatsgebieden staan de bomen toch al niet dicht opeen, en kappen of verbranden is daar een van de eerste (grote) stappen naar een volledige verwoestijning. De bomen houden niet alleen de vruchtbare grond tussen hun wortels vast, ze zorgen ook voor een microklimaat waardoor in hun omgeving andere planten een bestaansmogelijkheid vinden. Tevens wordt door de bomen de grond poreus gehouden, zodat het regenwater kan wegzakken. Worden de bomen weggehaald, dan verminderen ook de levenskansen voor de andere planten.

Uiteindelijk krijgen wind- en watererosie vrij spel. Door hevige regenbuien kunnen plaatselijk binnen zeer korte tijd rigoureuze veranderingen in het landschap worden veroorzaakt. De aride en semi-aride gebieden, die een gemiddelde jaarlijkse regenval hebben van minder dan 500 mm, kunnen geteisterd worden door ernstige droogtes. Daarna kan uit plaatselijke stortbuien binnen tien minuten een hoeveelheid water vallen van soms het dubbele van het jaargemiddelde. Wanneer dergelijke buien vallen op hellend terrein met onvoldoende beplanting, dan kan de bovengrond samen met de rest van de vegetatie worden weggespoeld. In de droge tijd wordt de zo ontstane kale bovengrond door de hete zon en door de temperatuurverschillen tussen dag en nacht langzaam ontleed.

Door de wind worden dan stof en zand meegevoerd, waardoor alle poriën worden dichtgestopt. De hierop vallende regen zal nauwelijks meer in de grond kunnen doordringen. Wanneer water- en winderosie eenmaal vat hebben op een gebied kan de begroeiing zich nauwelijks herstellen, ook al omdat er geen vruchtbare bovenlaag meer is.

De oorspronkelijke bevolking van de aride en semiaride gebieden heeft zich aangepast aan het klimaat met de lange droogteperioden en de soms maar zeer korte regentijd. Op vruchtbare plaatsen is landbouw mogelijk, mits waterputten er het gehele jaar door voor voldoende water kunnen zorgen. Op andere plaatsen waar begroeiing is, wordt vee gehouden door nomaden, die het vee steeds daar laten grazen waar op dat moment water en planten aanwezig zijn. Omdat het gebied waarop de nomaden hun vee laten grazen aan niemand speciaal toebehoort, zijn ze niet zuinig op de vegatatie en proberen ze er zoveel mogelijk uit te halen. Daarom is er een herstelperiode voor de begraasde gebieden nodig. Ook bestaat de gewoonte om grote stukken van de bestaande beplanting (struiken en gras) te verbranden aan het einde van de regentijd, omdat er dan na enkele weken jong mals gras groeit.

Zolang het gebied waarin dit gebeurt groot genoeg is ten opzichte van het aantal nomaden en het aantal stuks vee, krijgt de vegetatie de kans om zich te herstellen in de tijd dat de kudden elders grazen. De landbouwers die vanuit de waterputten het omringende land bevloeien, zijn van oudsher voorzichtig met het bewerken van de grond en geven de bodem na een aantal jaren bebouwing, als dat enigszins mogelijk is, gelegenheid zich te herstellen door hem gedurende meerdere jaren met rust te laten. Ook het ploegen gebeurt voorzichtig, zodat de bodemstructuur in stand blijft. Tussen de landbouwers en de nomaden bestaat een eeuwenoude overeenkomst, dat de bebouwde grond aan het einde van de droge tijd door het vee van de nomaden mag worden begraasd, wanneer veel van de waterputten waarvan de nomaden afhankelijk zijn, uitgedroogd raken. Voor de landbouwers brengt dit mest op hun velden, terwijl de nomaden tevens vlees en zout leveren.

Met de komst van het kolonialisme is het isolement van de landbouwers doorbroken. Ze verbouwen nu niet meer alleen om in hun eigen behoefte te voorzien, maar ook om te verkopen, en ze plegen in toenemende mate roofbouw op de beschikbare landbouwgrond en op de beschikbare hoeveelheden water. Bovendien worden de beste landbouwgronden nu gebruikt door grote landbouwbedrijven, die o.a. groente, fruit en bloemen telen voor uitvoer naar de westerse landen. De eerste slachtoffers van deze ontwikkelingen zijn niet de landbouwers zelf, maar de nomaden, die in de droge tijd minder gelegenheid krijgen om gebruik te maken van de waterputten, die nu extra belangrijk zijn voor de landbouwers. Bovendien werd de belangrijke transportfunctie (o.a. van zout) die de nomaden eeuwenlang hebben gehad, overgenomen door andere middelen van vervoer, en de bewegingsvrijheid van de nomaden werd beperkt door het instellen van landsgrenzen. Nog meer dan voorheen zijn de nomaden nu afhankelijk van de grootte van hun veestapel.

Omdat het totale beweidingsoppervlak kleiner is geworden en omdat de kwaliteit van die gronden relatief slecht is, moeten ze zich verzekeren van hun voortbestaan door zoveel mogelijk vee te houden. Bovendien blijkt het vee goede handelswaar te zijn, zodat het fokken van steeds meer vee ook hierdoor wordt gestimuleerd, vooral in perioden met genoeg regen. Komt er daarna een periode van grote droogte, dan zijn de gevolgen desastreus, omdat de te grote kudden alles kaaleten. De aanleg van waterputten op plaatsen waar voorheen in droge perioden niet kon worden gegraasd, heeft als voornaamste gevolg dat de kale gebieden nog veel groter worden. De nieuwe putten, die het gehele jaar door water geven, zorgen ervoor dat de nomaden langer in de buurt blijven, ook al is alles in een straal van 10 km rond de put kaalgegeten. De schaarse bomen worden dan naar de grond gebogen, zodat ook die kaalgegeten kunnen worden.

Een duidelijk voorbeeld van een gebied waar zich dergelijke ontwikkelingen voordoen, is de zgn. Sahel, een strook van 200-350 km breedte ten zuiden van de Sahara, een overgangsgebied van woestijn naar savanne. Het gebied omvat o.a. Senegal, Mauretanië, Mali, Opper-Volta, Niger, Tsjaad en Soedan. In de Sahel zijn in de 20e eeuw een drietal ernstige droogteperioden geweest: de eerste met een hoogtepunt in 1913, de tweede aan het begin van de jaren veertig en de derde van 1968—74. Vooral deze laatste droogteperiode had catastrofale gevolgen. Mede door de genoemde ontwikkelingen was de sterfte onder de bevolking en onder het vee enorm: ca. 100000 mensen kwamen om; de helft tot driekwart van de 25 mln. schapen en geiten, ca. 12 mln. runderen en ca. 1 mln. kamelen vonden de dood.

Ongeveer gelijke tred houdend met de genoemde ontwikkelingen in verband met de kolonisatie, blijkt de woestijngroei sinds het begin van de 20e eeuw in versnelde mate te zijn voortgeschreden. En m.n. door de problemen in de Sahel krijgt het probleem van de verwoestijning inmiddels in grote kring aandacht en probeert men internationaal middelen te vinden om het proces tegen te gaan.

Een voor de hand liggende oplossing voor de gebieden waar op de een of andere manier water te krijgen is, lijkt een uitgebreid irrigatiesysteem. Vooral wanneer het systeem wordt opgezet in de buurt van rivieren en de bevloeiing plaatsvindt met rivierwater, kunnen hierbij echter grote fouten gemaakt worden, waardoor de verwoestijning juist in de hand wordt gewerkt. Als nl. het overtollige irrigatiewater niet wordt afgevoerd door middel van een natuurlijke of kunstmatige drainage, dan wordt het gedwongen om in de bodem weg te zakken. De meeste rivieren in dergelijke droge gebieden zijn nogal rijk aan mineralen en een gevolg van zo’n bevloeiing is een steeds sterkere verzilting van de bodem: een groot deel van het water verdampt op de velden en het wegzakkende deel is dus altijd zouter dan het irrigatiewater. Als door een jarenlange bevloeiing het grondwaterpeil stijgt, krijgt de zon op een gegeven moment kans om een korst zout te vormen, door het omhoogtrekkende grondwater aan het oppervlak te verdampen. Op een dergelijke zilte grond wil niets meer groeien, zodat wat eerst een rijk landbouwgebied is, door een verkeerde irrigatie kan veranderen in een woestijn. Zo bleken er zelfs in het kader van het ontwikkelingswerk tientallen jaren achtereen irrigatiewerken te zijn aangelegd die na verloop van tijd ernstige verzilting van de grond tot gevolg hadden.

Ook het gebruik van uit het Westen geïmporteerde landbouwmachines heeft op veel plaatsen verkeerde gevolgen gehad: van oudsher werd het land geploegd op een ‘primitieve’ manier, met een houten ploeg die alleen een dunne bovenlaag omwoelt en die eenvoudig over boomstronken en langs struiken en bomen gemanoeuvreerd kan worden. Hierdoor blijft het door de bomen en struiken gevormde microklimaat min of meer in stand, waardoor er gunstiger omstandigheden voor plantengroei bestaan. De wortels, ook die van de boomstronken, zorgen bovendien voor een gunstige bodemstructuur. Voor het mechanisch ploegen moeten echter de bomen en struiken en alle andere obstakels voor het grootste deel worden verwijderd, omdat het anders niet lonend kan zijn. Bovendien heeft diepploegen tot gevolg dat de dunne humuslaag naar boven wordt gehaald en verdroogt in de hete zon, waardoor deze als stof kan verwaaien of als slib kan worden weggespoeld. De zo bewerkte gebieden worden dus steeds onvruchtbaarder.

De beste manier om de woestijngroei daadwerkelijk te stoppen, is door middel van herbeplanting, het herstel van een min of meer natuurlijke vegetatie. Alleen daardoor kan de vicieuze cirkel (weinig planten-weinig verdamping—weinig regen-weinig plantengroei enz.) worden doorbroken. De Algerijnse regering stimuleert sinds het eind van de jaren zestig herbebossing van de gehele noordflank van de Sahara. De bedoeling is om hierdoor in ieder geval de groei van de Sahara in noordelijke richting tot staan te brengen. Over een lengte van 1500 km, van Tunesië tot Marokko, en met een breedte van 5-20 km worden bomen geplant in een gebied waar de regenval in ieder geval nog meer dan 400 mm per jaar bedraagt. Het bos bevat zowel voor nomaden als voor hun kudden voedsel-leverende boomsoorten, als de Johannesbroodboom en de moerbeiboom. Het kan dus dienen als graasweide voor de dieren, waardoor het tijdens de droogteperiode van 1968-74 mogelijk is geweest een deel van de veestapel uit het noordelijk deel van de Sahara te redden.

Litt. A.Stol, Schijn en werkelijkheid in de Sahel (1975); G.A.de Weille, Afrika. Biosfeer in nood (in: Natuur en Techniek, 1976); G.A.de Weille, De les van het Afrikaanse treurspel (in: Natuur en Techniek 1976); M.de Vreede, Mensen en woestijnen (1977).

< >