(VUT), in Nederland arbeidsvoorwaardenregeling, volgens welke werknemers (in het algemeen) vrijwillig kunnen uittreden wanneer zij een bepaalde leeftijdsgrens hebben bereikt en dan tot het ingaan van hun pensioen een ten minste waardevaste vuT-uitkering genieten.
Het Ned. Katholiek Vakverbond (NKV) publiceerde in 1974 een voorstel Jong voor oud met de strekking dat oudere werknemers vrijwillig uit het arbeidsproces zouden terugtreden en dat hun plaatsen zouden worden ingenomen door jongere werkloze arbeidskrachten. Naar aanleiding hiervan stelde de minister van Sociale Zaken een commissie van externe deskundigen in. Deze achtte aan de ene kant het werkgelegenheidsaspect niet erg belangrijk en vreesde naar later bleek terecht dat veel aldus opengevallen plaatsen niet zouden worden opgevuld, maar zouden vervallen. Aan de andere kant had de commissie wel oog voor het sociale aspect verbonden aan het eerder ophouden met werken. De minister zag hierin aanleiding voor experimenten. Op zijn initiatief startten dergelijke experimenten op 1.12.1976 in het onderwijs, op 1.4.1977 in de bouwnijverheid en op 1.7.1977 in de metaalindustrie (waaronder Hoogovens en de havens van Amsterdam en Rotterdam).
Inmiddels ontwikkelde de vuT-gedachte zich op stormachtige wijze in het bedrijfsleven, waar ze als onderdeel van arbeidsvoorwaarden werd opgenomen in collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO), meestal echter in afzonderlijke c A o ’s die ook hoger personeel betroffen dan waarop doorgaans de gewone CAO’S betrekking hebben.
Op 1.1.1979 kwam ook voor het overheidspersoneel een vuT-regeling tot stand. Mede hierdoor golden medio 1981 talloze van dergelijke regelingen bij de overheid, per bedrijfstak of bedrijf voor ca. 3,3 mln. werknemers (80 % van de beroepsbevolking). In het bedrijfsleven bestonden VUT-regelingen in 104 bedrijfstakken, terwijl 250-300 ondernemingen (waaronder ca. 100 met elk meer dan 500 werknemers) een eigen vuT-regeling hadden.
De regelingen, die overigens een grote variëteit vertonen, hebben een paar dingen gemeen. Zo moet een werknemer ten minste 10 jaar in dienst zijn van de overheid, bij het bedrijf of in de bedrijfstak. De leeftijd waarop uittreding mogelijk is, was doorgaans 63, maar deze ondergrens is voor de meeste werknemers verschoven naar 62 (bij de overheid vanaf 1.10.1981). De vuT-uitkering bedraagt gemiddeld 80-85 % van het laatst genoten loon, met uitschieters van 75 tot 100 %; zo bedraagt deze b.v. in de grafische sectoren 100 %, maar is uittreding verplicht, behoudens toestemming van de directie om door te werken. Een belangrijk aspect van vuT-regelingen is dat vuT-jaren gewoon voor de pensioenopbouw meetellen als dienstjaren, behalve bij de overheid, waar ze maar voor de helft meetellen. Verder geldt voor de vuT-ter doorgaans een arbeidsverbod, dan wel worden de verdiensten uit een ander werk in mindering gebracht op de uitkering of wordt de uitkering geheel ingehouden.
De vuT-regeling dient dan ook te worden onderscheiden van vervroegde pensionering, waarbij men doorgaans een lager percentage van het laatste inkomen ontvangt, terwijl de jaren tot 65 niet meer meetellen voor het pensioen. De vuT-regelingen worden uitgevoerd door daartoe per bedrijf of bedrijfstak opgerichte stichtingen met vuT-fonds. Deze zijn belast met de betaling van de vuT-uitkeringen, die volgens het omslagstelsel worden gefinancierd, alsmede uit de werkgeversbijdragen voor de pensioenopbouw. In ruim 30 % van de regelingen komen de kosten (uitkeringen plus administratiekosten), welke variëren van 0,2 tot 1,5 % van de loonsom, geheel ten laste van de werkgevers (bouwnijverheid b.v.); in de overige regelingen wordt ook door de werknemers een bijdrage geleverd.
Wat de deelneming aan de vuT-regelingen betreft, leert de (nog beperkte) ervaring, dat het aantal personen dat van de mogelijkheid tot vervroegde uittreding gebruik maakt, schommelt rond gemiddeld 50 % in het bedrijfsleven en 30 % bij de overheid van het aantal potentiële (gerechtigde) kandidaten. Geschat wordt dat op 1.1.1981 als gevolg van VUT-regelingen de beroepsbevolking met 18000 mensjaren (ruim 0,4 %) is afgenomen. Verder is gebleken dat het werkgelegenheidsaspect betrekkelijk gering is: van de openvallende plaatsen wordt slechts ca. 50 % door interne of externe vervanging opnieuw opgevuld, waarvan opnieuw slechts 50 % resulteert in de tewerkstelling van werklozen of schoolverlaters,