Gepubliceerd op 17-01-2021

Iran

betekenis & definitie

(Dzjoemhoeri-i Islami Iran) (tot 1935 Perzië), republiek in Zuidwest-Azië (Voor-Azië), begrensd door de Golf van Oman, de Perzische Golf, Irak, Turkije, de USSR, Afghanistan en Pakistan; 1648000 km2. Hoofdstad: Teheran.

BEVOLKING De Iraanse bevolking bedroeg in 1978 ca. 34 mln. De bevolking nam sinds 1970 met 20 % toe. In de periode 1965 -72 groeide de bevolking per jaar met gemiddeld 2,6 %; in 1978 was dit groeipercentage tot 3,1 % gestegen. Dit komt doordat het geboortencijfer onveranderd hoog is gebleven (42,5 %c per jaar), terwijl het sterftecijfer tot 11,5 %c per jaar daalde. Wat de geboorten betreft, haalt Iran een van de hoogste cijfers.

ECONOMIE In 1978 bedroeg het bruto nationaal produkt (BNP) per hoofd per jaar $ 1200, wat een opzienbarende stijging van 600 % vergeleken met 1963 betekende. De belangrijkste knelpunten waren de agrarische sector en de energievoorziening, en elk jaar nam het tekort aan geschoolde mankracht toe. In de agrarische sector was de arbeidsproduktiviteit een belangrijke hinderpaal. Van de totale beroepsbevolking werkt 35 % in de landbouw. Deze ongeveer 4 mln. mensen zorgenvoor slechts 10-12 % van het BNP. Veel belangrijke gewassen, zoals gerst, rijst en katoen hadden aan het eind van de jaren zeventig een geringere opbrengst dan in 1970.

Slechts de tarweoogst nam van 4 mln. t in 1970 tot 5,7 mln. t in 1979 toe. Het aantal schapen steeg slechts van 32 mln. tot 33,6 mln. Van een voedselexporterend land in de jaren zestig ontwikkelde Iran zich tot een voedselimporterend land. Deze import bedroeg in 1975 ongeveer 12 % van de totale import; in 1980 was het aandeel van het voedsel in de import al tot meer dan 22 % toegenomen. De export van aardolie nam in 1979 af met 12 %, in 1980 met 23 %; in 1981 maakte deze export nog 26 % van het B N P uit tegen 36 % vóór 1978. De industrie verschafte in 1978 aan 2 mln. arbeiders (ca. 20 % van de beroepsbevolking) werk.

Van 1970-77 steeg de industriële produktie met 80 % en de produktie van energie met 244 %. De activiteiten van de industrieën, mijnbouw en bouwondernemingen zijn echter in 1978-81 met 35 % afgenomen. In de dienstensector was in die periode een achteruitgang van 11 %. Er komt steeds meer geld in omloop en de inflatie neemt toe: over 1978 met 10 %, over 1979 met 12 % en over 1980 met 27 %. In diezelfde jaren liep het begrotingstekort op van $ 4,7 mrd. tot 10,7 mrd.

POLITIEK Iran werd in de loop van de jaren zeventig geconfronteerd met een groeiende binnenlandse onrust. De zeer snelle modernisering van het land, gepaard gaande met een verscherping van de sociale tegenstellingen en de opbouw van een militair machtsapparaat dat beoogde binnenslands iedere oppositie tegen het regime van de sjah de kop in te drukken en internationaal Iran de status van een regionale grote mogendheid te geven, creëerde een explosieve situatie. Katalyserend werkte de stagnatie in de economische groei die zich in 1976-77 aftekende als gevolg van de daling van de olie-export. Begin 1978 kwam het tot bloedige rellen in diverse Iraanse steden, waarbij de traditionele links-radicale en liberaal-republikeinse oppositiegroepen, met hun vooral uit intellectuelen en studenten bestaande aanhang, zich plotseling gesteund zagen door de middenstand en door de religieuze leiders, die zich aan het hoofd stelden van de gemobiliseerde volksmassa’s in de steden en op het platteland. Mede onder invloed van de Amerikaanse buitenlandse politiek, die onder Carter een sterke nadruk legde op de naleving door Amerika’s bondgenoten van de mensenrechten, besloot de sjah tot een vergaande liberalisering van zijn bewind. Op 5.8.1978 kondigde hij aan dat het Iraanse politieke bestel zou worden omgevormd tot een democratie naar Westeuropees model.

De concessies van de sjah kwamen echter te laat voor de burgerlijke oppositie, die zich inmiddels steeds nauwer had verbonden met de geestelijkheid en zich met deze had geschaard onder de banier van de in ballingschap levende orthodoxsjiïetische leider ayatollah Chomeiny, voor wie iedere verwestersing van de Iraanse samenleving onaanvaardbaar was. Toen de onlusten in Iran voortduurden en het openbare leven in toenemende mate lam werd gelegd, kondigde de regering in de loop van aug. -sept. 1978 voor een reeks steden de noodtoestand af. Op 6.11.1978 benoemde de sjah generaal Ashari tot premier van een militaire regering die tot taak kreeg een einde te maken aan de voortdurende gewelddadigheden. Ook deze terugkeer tot de harde lijn kon de rust echter niet herstellen. In een laatste poging om tot een compromis met de oppositie te komen vroeg de sjah op 29.12.1978 aan Sjahpoer Bahtiar, vooraanstaand lid van de liberaal-republikeinse oppositiegroepering Nationaal Front, de leiding van de regering op zich te nemen. Bahtiars vervolgens op 3.1.1979 optredende kabinet kwam in vergaande mate aan de eisen van de oppositie tegemoet.

Tot zijn eerste beleidsdaden behoorde de liquidatie van de SAVAK, de beruchte Iraanse geheime politie. De oppositie echter eiste het heengaan van de sjah. Ook Bahtiar was niet meer in staat het tij te keren. Zijn benoeming bracht uiteindelijk de revolutie slechts in een stroomversnelling. Op 16.1.1979 verliet de sjah Iran. Op 1 febr. keerde Chomeiny uit Parijs naar zijn vaderland terug.

Op 5 febr. benoemde hij Mehdi Bazargan tot zijn premier. Op 11 febr. liet de Opperste Militaire Raad weten dat het Iraanse leger zich bij verdere botsingen tussen aanhangers van de sjah en van Bahtiar en volgelingen van Chomeiny neutraal zou opstellen. Bahtiar zag daarmee het laatste steunpunt voor zijn gezag wegvallen. Hij trad af (12 febr.) en vluchtte naar Frankrijk. De Iraanse revolutie had daarmee zijn beslag gekregen. Tal van aanhangers van het oude regime werden gearresteerd en veelal na korte processen terechtgesteld. Islamitische rechtbanken spraken reeksen doodvonnissen uit over personen die zich schuldig hadden gemaakt aan gedrag dat volgens de regels van de islam onzedelijk was.

Ook na de revolutie duurde de onrust in Iran voort. De verschillende nationale minderheden in Irans grensprovincies, de Azerbeidzjani, de Koerden, de Toerkmenen en de Arabieren streefden naar regionale autonomie en zetten, toen de nieuwe regering in Teheran ongevoelig bleek voor hun verlangens, hun eisen gewapenderhand kracht bij. Met name in Koerdistan kwam het tot heftige botsingen tussen Koerdische nationalisten en het Iraanse leger, versterkt door revolutionaire militia. De onlusten in de zuidwestelijke, door Arabieren bewoonde olieprov. Choezistan leidden tot een verslechtering van de toch al niet hartelijke Iraans-Iraakse betrekkingen.

Onmiddellijk na de verdrijving van de sjah kwam het tot een reeks conflicten tussen de groeperingen die de revolutie hadden gemaakt. In Teheran heerste verdeeldheid tussen de verschillende revolutionaire fracties. Terwijl linkse groepen een sociale revolutie wensten, streefden Chomeiny en zijn aanhangers naar een islamisering van de Iraanse samenleving en naar een terugdringen van westerse invloeden. Steunend op de door de geestelijkheid gemobiliseerde volksmassa’s slaagde Chomeiny erin de ontwikkelingen naar zijn hand te zetten. De links-radicale groepen moesten, evenals vóór de revolutie, ondergronds. Liberaal-republikeinse politici kwamen in toenemende mate buitenspel te staan. Na een referendum op 30 en 31.1.1979 werd Iran op 1.4.1979 uitgeroepen tot islamitische republiek.

Op 2 en 3.12.1979 werd, eveneens bij referendum, een nieuwe grondwet goedgekeurd, volgens welke de islam de basis diende te zijn voor het politieke, sociale en economische leven in Iran. Via algemene verkiezingen zouden een president en 270 afgevaardigden voor een Nationale Vergadering (Majlis) moeten worden gekozen. Het oppergezag in Iran zou evenwel berusten bij de religieuze leider (velayat faghih): hij oefent toezicht uit op de uitvoerende, de wetgevende en de rechtsprekende macht, benoemt de leden voor de Raad ter bescherming van de constitutie, het orgaan dat alle wetgeving moet toetsen aan de constitutie en aan de voorschriften van de islam, benoemt de hoogste militaire bevelhebbers en beslist in overleg met de door hem benoemde Nationale Verdedigingsraad over oorlog en vrede. Als eerste religieuze leider werd, voor het leven, ayatollah Chomeiny aangewezen. De presidentsverkiezingen van 25.1.1980 leverden een overtuigende overwinning voor A.Bani-Sadr op. De verkiezingen voor de Nationale Vergadering (14.3. en 9.5.1980) werden gewonnen door de Islamitische Republikeinse Partij van ayatollah Behesti.

Steeds duidelijker echter werd dat ook binnen de islamitische hoofdstroom die in het Iran van na de revolutie de toon aangaf, scherpe tegenstellingen bestonden. Enerzijds was er een groep die, in het kader van een geïslamiseerde samenleving, wilde komen tot een normalisering van de verhoudingen en tot een technocratische benadering van de problemen van de Iraanse samenleving. Haar meest uitgesproken representanten vonden deze groep eerst in premier Bazargan, later in president BaniSadr. Anderzijds was er de sjiietische geestelijkheid, die meende door haar religieuze status aanspraak te kunnen maken op beslissende zeggenschap op alle terreinen van het politieke en maatschappelijke leven. Deze stroming beheerste de Islamitische Revolutionaire Raad, het orgaan dat tot de presidentsverkiezingen van jan. 1980 het presidentiële gezag waarnam, en vond vervolgens haar spreekbuis in de Islamitische Revolutionaire Partij. Een belangrijke rol in de machtsstrijd tussen deze twee groepen speelde het conflict tussen Iran en de VS.

Sinds de revolutie waren de betrekkingen met de VS, tot vrijwel het laatste moment trouwe steunpilaar voor het regime van de sjah, al uiterst slecht. Een absoluut dieptepunt bereikten deze betrekkingen, toen op 4.11.1979 een groep Iraanse studenten de Amerikaanse ambassade in Teheran bezetten en het ambassadepersoneel in gijzeling namen. De technocraten in de Iraanse leiding stonden een spoedige oplossing van de gijzelingskwestie voor, omdat deze Iran in een volstrekt internationaal isolement dreigde te brengen. De geestelijkheid, gesteund door Chomeiny, wenste evenwel de gijzelingskwestie te gebruiken om de VS, voorgesteld als de Grote Satan, te vernederen. Chomeiny’s houding was voor premier Bazargan al op 5.11.1979 aanleiding om ontslag te nemen. Pas toen de IraaksIraanse spanningen in aug. -sept. 1980 uitliepen op een regelrechte grensoorlog en Irak grote delen van de Iraanse prov.

Choezistan bezette, waarbij het Iraanse leger (door de VS opgebouwd en voor materieel afhankelijk van Amerikaanse hulp) aanvankelijk nauwelijks tot serieus tegenspel in staat was, slaagden de technocraten erin een oplossing van de gijzelingskwestie af te dwingen. Weliswaar zou vrijlating van de gijzelaars niet onmiddellijk leiden tot een zodanige normalisering van de Iraans-Iraakse betrekkingen dat Amerikaanse wapenleveranties aan Iran weer mogelijk werden, maar wel kon in ruil voor vrijlating worden bedongen dat de Iraanse banktegoeden in de VS en in Europa, onmiddellijk na het begin van de gijzeling op last van de Amerikaanse regering geblokkeerd, zouden worden vrijgegeven, waardoor Iran weer over de liquide middelen zou beschikken waarmee het aankopen op de zwarte markt zou kunnen doen. Na langdurige onderhandelingen met de VS werden de gijzelaars op 20.1.1981 vrijgelaten in ruil voor een deblokkering van de Iraanse banktegoeden.

Litt. F.Halliday, Iran. Dictatorship and development (1978); F.Hoveyda, The fall of the shah (1979); M.J.Fischer, Front religious dispute to revolution (1980).

< >