(Republica Popular de Angola), volksrepubliek in westelijk Midden-Afrika, 1246700 km2. Hoofdstad: Luanda.
BEVOLKING Het inwonertal van Angola neemt vrij snel toe (ca. 2,3 % per jaar voor de periode 1970-77) dank zij een zeer hoge geboortencoëfficiënt (48 %c in 1977). Zelfs met een hoge sterftecoëfficiënt (23 %c in 1977) blijft het geboortenoverschot aanzienlijk. Het vruchtbaarheidscijfer ligt zeer hoog (206,5 levend geborenen per 1000 vrouwen van 15-49 jaar). De levenskans bij geboorte bedraagt voor mannen 37 jaar, voor vrouwen 40,1 jaar. In 1979 telde de bevolking 7 mln., van wie ca. 40000 blanken.
ECONOMIE Angola’s economie berust op de landbouw (49 % van het bruto nationaal produkt en 61 % van de werkgelegenheid) en in toenemende mate ook op de mijnbouw. Tot de belangrijkste commerciële teelten behoren koffie (55000 t in 1979 tegenover 216000 tin 1971), bananen (3200001), katoenvezel (11000 t) en hout (8,6 mln. m3).
In de mijnbouw ligt de nadruk op diamant (Doendo) en sinds kort vooral op ijzererts en aardolie. De ijzerertsproduktie bedroeg in 1973 ruim 6 mln. t, maar ligt sinds 1975 stil. De grootste voorraden (ca. 100 mln. t met een ijzergehalte van 60—70 % en ca. 400 mln. t met een gehalte van 35-45 %) komen voor te Kassinga. Met de winning van aardolie werd in Cabinda al in 1968 begonnen. De produktie vindt zowel in het land zelf als offshore plaats. Ze steeg van 5 mln. t in 1970 naar 8,6 mln. t in 1977 en naar ruim 9 mln. t in 1980. De Angolese uitvoer bestaat voor 90% uit landbouwteelten (vooral koffie), ijzererts en aardolie.
Angola vertoont alle kenmerken van een ontwikkelingsland. Het gemiddelde inkomen per hoofd is zeer laag (274 dollar in 1970) en het verandert weinig (300 dollar in 1977). Ook de verstedelijkingsgraad ligt nog zeer laag (18 % in 1975). In 1980 was de groei van de voedselproduktie zelfs geringer dan de groei van de bevolking.
POLITIEK Begin 1975 kwam een akkoord tot stand over een overgangsbewind ter inleiding van de onafhankelijkheid van Angola. In dit bewind zouden Portugal en de drie bevrijdingsbewegingen gelijkelijk vertegenwoordigd zijn, terwijl een geïntegreerd leger gevormd zou worden, waaraan Portugal 24000 man zou leveren en de drie bevrijdingsbewegingen elk 8000 man. De tegenstellingen tussen de bevrijdingsbewegingen, die men al eerder had gepoogd te verzoenen, bleken onoverbrugbaar en verhinderden naleving van de overeenkomst. In juni en juli 1975 woedden hevige onlusten met het karakter van een burgeroorlog. In nov. droeg Portugal desondanks de soevereiniteit aan het Angolese volk over. Gesteund door verschillende buitenlandse bondgenoten bestreden de drie bevrijdingsbewegingen ook na het vertrek van de Portugezen elkaar in een burgeroorlog.
Terwijl Agostinho Neto op de onafhankelijkheidsdag de Volksrepubliek Angola uitriep, proclameerde op dezelfde dag Roberto Holden de Democratische Volksrepubliek Angola. De FNLA van Roberto Holden werd gesteund door de UNiTA. De FNLA, die tegen Zaïre aanleunt en westerse exploitatie van de bodemschatten voorstaat, kreeg steun van Zuid-Afrika, Zaïre, de VS en via de UNITA van de Chinese Volksrepubliek. De MPLA, die van de USSR, andere Oosteuropese landen en 22 Afrikaanse landen diplomatieke erkenning kreeg, ontving hulp van Cuba en van de USSR (wapens en manschappen). Eind dec. 1975 werd de Amerikaanse hulp aan de FNLA/UNITA ingetrokken en in jan. 1976 besloot Zuid-Afrika zijn troepen terug te trekken. Na aanvankelijke verliezen behaalde de MPLA begin 1976 de overwinning.
De FNLA en de UNITA besloten na de officiële beëindiging van de burgeroorlog tot een guerrillaoorlog, die nog steeds voortduurt. In de loop van 1976 werd de Volksrepubliek Angola van de MPLA door de meeste landen erkend. Op 11 febr. werd de Volksrepubliek Angola door de o AE als 47e lid aanvaard. Nadat de VS op 23.6.1976 in de Veiligheidsraad zijn veto had uitgesproken tegen de toelating van Angola in de VN, is Angola later dat jaar toch toegelaten. De VS verdedigde toen haar afwijzing door te wijzen op de voortdurende aanwezigheid van Cubaanse militairen in Angola. Aan de militaire strijd kwam met dit alles geen einde.
Op verzoek van de Angolese regering bleven de Cubaanse troepen dan ook in Angola. De activiteiten van de afscheidingsbeweging FLEC (Bevrijdingsfront voor de enclave Cabinda) in Cabinda, dat zeer rijk aan olie is, gingen door (Cabinda was eind 1975 door de MPLA van de FNLA overgenomen). Hetzelfde gold voor de UNiTA-troepen in het zuiden van Angola. Bij de gevechten die in de laatste maanden van 1976 oplaaiden, was opnieuw sprake van Zuidafrikaanse steun voor de UNiTA-troepen . Dit soort botsingen bleef plaatsvinden. De betrekkingen van Angola met Zaïre, die de FNLA tijdens de burgeroorlog had gesteund, verslechterden bovendien na febr. 1977 steeds meer. President Moboetoe beschuldigde Angola van het aanstichten van de invasie in de provincie Shaba door de vm.
Katangese gendarmes. Niettemin hebben Angola en Zaïre in juli 1978 overeenstemming bereikt over het weer openstellen van de Benguelaspoorlijn. Een datum werd toen nog niet genoemd. Met de USSR sloot Angola een akkoord (1976) over de ontwikkeling van de economische en technische samenwerking. De op 16.5.1976 verbroken diplomatieke betrekkingen tussen Angola en Portugal werden op 30.9.1976 hersteld. Eind mei 1977 moesten de Angolese troepen een opstand in het land onderdrukken.
Volgens de officiële berichten waren de leiders van de opstand de oud-minister van Binnenlandse Zaken, Nito Alves, en de vm. commissaris van het leger. Zij waren enkele dagen daarvoor uit het centrale comité van de MPLA gezet.
Nito Alves, die in vergelijking met de meer pragmatisch ingestelde kaderleden nogal theoretisch is ingesteld, zou streven naar versterking van de banden tussen Angola en de USSR, terwijl president Neto daarentegen probeerde om ondanks de hulp van de USSR en andere socialistische landen de onafhankelijkheid van Angola te bewaren. Bovendien was Nito Alves niet bereid Neto te volgen in zijn beleid van aanvaarding van blanken en mensen van gemengde afkomst, die bereid zijn zich met de strijd van de MPLA te vereenzelvigen. De leiders van de opstand zouden hebben ingespeeld op gevoelens van teleurstelling bij de bevolking van Angola die voor 100 % zwart is, over het uitblijven van directe positieve resultaten van de onafhankelijkheid.
De taak van nationale opbouw werd ernstig belemmerd door de problemen van nationale veiligheid. In dec. 1977 vond in Loeanda het eerste MPLAcongres plaats. In het middelpunt van de discussie stonden de ontwerpen voor programma en statuten van de georganiseerde beweging, die voortaan MPLA-Partij van de Arbeid zou heten. Het leger kreeg tot taak de sociale basis te vormen van de partij en dus van het regime, totdat de arbeidersklasse voldoende sterk en georganiseerd is om de haar toebedeelde rol van avant-garde te spelen. Het congres stelde als prioriteit het bestaande economische potentieel weer tot ontwikkeling te brengen, opdat het land in 1980 opnieuw het produktiepeil zou hebben bereikt dat het vóór de onafhankelijkheid bezat. Angola bevestigde bij deze gelegenheid opnieuw zijn voornemen om niet-gebonden te zijn.
Besloten werd prioriteit te geven aan het oplossen van de problemen van voedselvoorziening, gezondheidszorg, onderwijs en huisvesting. Door het hele land werden volksorganisaties en arbeiderscomités opgezet. Bij een reorganisatie van regering en partij werden op 9.12.1978 minister-president Lopo do Nascimento en de minister van Economische Planning van hun functie ontheven en uit het politieke bureau van de MPLA gestoten. President Neto hield op 10.12.1978 een rede ter gelegenheid van het 22-jarig bestaan van de MPLA en oefende daarbij ernstige kritiek op de partij, die volgens hem niet actief genoeg was en zwak vertegenwoordigd bij het volk. Neto maakte bekend dat de functies van ministerpresident en vice-premier waren afgeschaft om de bureaucratie te stroomlijnen en het contact met het volk te vergemakkelijken. Hij achtte een zekere mate van particulier initiatief op het gebied van de economie niet in strijd met de socialistische politiek van de MPLA . Angola zocht in 1978 toenadering tot het Westen, waarbij de betrekkingen met Portugal aanzienlijk verbeterden. Ook met Groot-Brittannië, Frankrijk en de VS werden diplomatieke betrekkingen aangeknoopt.
In het begin van 1978 was de situatie voor Angola militair erg ongunstig. De door Zaïre en Zuid-Afrika gesteunde anti-MPLA bewegingen FLNA en UNITA bleven actief, en op 24.3. beschuldigde de Angolese regering Zaïre van een militaire aanval op Angola. In de tweede helft van 1978 knoopten Angola en Zaïre niettemin diplomatieke betrekkingen aan. Overeengekomen werd dat Zaïre geen steun meer zal geven aan de opstandige bewegingen in Angola, terwijl Angola beloofde het Nationale Bevrijdingsfront van Zaïre, FNLC, niet meer te helpen. In okt. 1978 tekende Neto en Moboetoe een samenwerkingsverdrag, waarin o.a. de heropening van de Benguelaspoorweg was opgenomen. Op 11.9.1979 overleed president Neto.
Zijn opvolger José Eduardo dos Santos, minister van Nationale Planning, werd op 21.9.1979 door het centrale comité van de MPLA tot president en partijleider benoemd. Op 26.2.1979 ondernam de Rhodesische luchtmacht haar eerste raid op Angolees grondgebied tegen kampen van de toenmalige Rhodesische guerrillabeweging, het Patriottisch Front. Bovendien heeft Angola voortdurend te lijden onder de aanvallen van Zuid-Afrika tegen de basissen van de SWAPO in het zuiden van Angola, van waaruit deze guerrillabeweging haar aanvallen tegen Namibië uitvoert. Het voornaamste doel voor Angola blijft voorlopig de beëindiging van de oorlog met Zuid-Afrika. Buiten de oorlog heeft de MPLA-regering ook nog te kampen met een hongerprobleem en een toenemende verdeeldheid binnen de partij. Voor een belangrijk deel ligt de oorzaak van het hongerprobleem in de droogte.
Een andere oorzaak is het gebrek aan kunstmest en goede zaden. Aanvoer over zee is mogelijk, maar het transport en distributiesysteem in het binnenland functioneren slecht. Meningsverschil binnen de partij is er m.n. over de vraag in hoeverre de MPLA een partij van boeren en arbeiders moet zijn. Het fundamentele principe van de MPLA dat er niet op huidskleur gediscrimineerd zal worden, bleef onaangetast.
Litt. P.K.Huibregtse, Angola, the real story (1970); M.Chapman, Angola on the road to progress (1971); D.L.Wheeler en R.Pelissier, Angola (1971); B.Davidson, In the eye of the people (1972); J.P.Cosse en J.Sanchez, Angola: le prix de la liberté (1976); H.J.Neuman, Angola (1976).