In het Sanskriet Buddha, het verleden deelwoord van de wortel budh, die “bemerken”, “gewaarworden”, maar ook “ontwaken” en “weer bijkomen” betekent. Het woord duidt iemand aan die geestelijk is ontwaakt, die niet langer “de levende dood” van gewone mensen leeft, maar zich bewust is geworden van de geestelijke invloed die vanuit zijn innerlijk of van “bovenaf” werkzaam is.
Als de mens is ontwaakt uit de levende dood waarin gewone stervelingen leven, als hij zich heeft bevrijd uit de strikken van het denken en het vlees en, om de oude christelijke uitdrukking te gebruiken, zich heeft gehuld in “het kleed der eeuwigheid”, dan is hij ontwaakt, hij is een Boeddha. Hij is één geworden met — niet “opgegaan in”, zoals voortdurend wordt vertaald, maar één geworden met — het Zelf der zelven, met het Paramātman, het Opperste Zelf.Volgens de Esoterische Leer is een Boeddha iemand wiens hogere beginselen in deze manvantara niets meer kunnen leren; deze hebben nirvāna bereikt en blijven daar. Dit betekent echter niet dat ook de lagere bewustzijnscentra van een Boeddha in nirvāna zijn, want het omgekeerde is het geval; en juist dat stelt een Boeddha van Mededogen in staat als allerhoogste gids en leraar van de mensheid in de lagere bestaansgebieden te blijven, waar hij gewoonlijk leeft als een Nirmānakāya.