(Sanskriet). Dit is een Sanskrietsamenstelling van nir, “uit” en vāna, het verleden deelwoord, lijdende vorm, van de wortel vā, “blazen” en betekent letterlijk “uitgeblazen”.
De betekenis van de oude Indische gedachte (en zelfs van de taal, het Sanskriet) is zo slecht begrepen, dat Europese geleerden er vele jaren lang over hebben gediscussieerd of met “uitgeblazen” worden werkelijke vernietiging van de entiteit wordt bedoeld of niet. Maar het “uitgeblazen” worden heeft alleen betrekking op de lagere beginselen in de mens.Nirvāna is iets heel anders dan de “hemelen”. Nirvāna is een toestand van volstrekte gelukzaligheid en van volmaakt, onbelemmerd bewustzijn, een toestand van opgaan in het zuivere kosmische Zijn en is de verheven bestemming van hen die bovenmenselijke kennis en reinheid en geestelijke verlichting hebben bereikt. Het betekent in feite het persoonlijk-individueel opgaan in of liever de vereenzelviging met het Zelf — het Hoogste ZELF. Het is ook de toestand van de monadische entiteiten in de periode die ligt tussen kleinere manvantara’s of ronden van een planeetketen; en nog vollediger, tussen elke periode van zeven ronden of Dag van Brahmā en de volgende Dag of nieuwe kalpa van een planeetketen. In deze laatste perioden, na de zevende bol in de zevende ronde, zullen de monadische entiteiten nog zelfs verder dan de hoogste toestand van devachan zijn gevorderd. Te zuiver en te ver gevorderd voor zelfs een toestand van devachanische gelukzaligheid, gaan ze naar de hun passende sfeer en toestand, die het Nirvāna is dat volgt op het einde van de zevende ronde.
Devachan (zie aldaar) en Nirvāna zijn geen plaatsen. Het zijn toestanden, toestanden waarin de wezens zich in die respectievelijke geestelijke omstandigheden bevinden. Devachan is de tussenliggende toestand, Nirvāna de supergeestelijke toestand, en avīchi, algemeen de laagste van de hellen genoemd, is de tegenpool van de geestelijke toestand. Deze drie zijn toestanden van wezens die in de loka’s of tala’s wonen, de werelden van het Kosmisch Ei.
Wat de individuele mens betreft, de nirvānische toestand kan worden bereikt door grote geestelijke Zieners en Wijzen, zoals Gautama de Boeddha, en zelfs door mensen die minder ver zijn gevorderd dan hij; want in die gevallen, waarin Nirvāna zelfs tijdens het leven van een mens op aarde wordt bereikt, wil dat zeggen dat zo iemand door evolutie zo ver op het Pad is gevorderd, dat het gehele lagere persoonlijke deel van hem volslagen onpersoonlijk is geworden, dat het persoonlijke zich in het kleed van onpersoonlijkheid heeft gehuld, en dat hij daarna leeft in de nirvānische toestand van de geestelijke monade.
Om te besluiten moet erop worden gewezen dat Nirvāna, hoewel het Ultima Thule van de volmaaktheid die ieder menselijk wezen kan bereiken, niettemin door mystici minder hoog wordt geschat dan de toestand van de Bodhisattva. Want de Bodhisattva, die op de drempel van Nirvāna staat en de onuitsprekelijke glorie en vrede en rust ziet, blijft niettemin met zijn bewustzijn in de wereld van de mensen om zijn veelomvattende vermogens en krachten in dienst te stellen van al wat is. De Boeddha’s treden, wat hun hogere delen betreft, Nirvāna binnen, met andere woorden, nemen de Dharmakāya-toestand of het Dharmakāya-kleed aan, terwijl de Bodhisattva het Nirmānakāya-kleed aanneemt om daarna een altijd werkzame, mededogende en weldadige invloed in de wereld te worden. Van een Boeddha kan men zeggen dat hij indirect en door “lange afstandsbediening” handelt en zo inderdaad de wereld helpt door uitstraling; maar de Bodhisattva handelt direct en metterdaad en met een gerichte wil, in werken van mededogen voor de wereld en voor enkelingen.