Een samengestelde Sanskrietterm waarvan de juiste ontleding an-upa-pādaka is: an, een ontkennend voorvoegsel, betekent “niet”; upa “overeenkomstig” of “gelijkenis”; en pādaka, van de wortel pad, “vallen”, “naar omlaag bewegen” of “gaan naar”. De combinatie van deze woorden roept het mystieke beeld op van “iemand die niet, zoals anderen, valt of neerdaalt”.
Het is een term die in het Boeddhisme wordt gebruikt voor een klasse van hemelse wezens die Dhyāni-Boeddha’s worden genoemd; en omdat men zich voorstelt dat deze Dhyāni-Boeddha’s zonder tussenschakel voortkomen uit de schoot van Ādi-buddhi of het kosmische Mahat, zegt men dat ze in mystieke zin “ouderloos” of “zelfbestaand” zijn, zoals H.P. Blavatsky het uitdrukt, d.w.z. geboren zonder ouders of voorgeslacht. Ze zijn daarom de oorsprong of wortel waaruit de hiërarchie van Boeddha’s van verschillende graad in mystieke opeenvolging, emanatie of evolutie, voortkomt.Er bestaan in de Sanskrietliteratuur varianten op dit woord, maar ze hebben alle dezelfde betekenis. De term Anupapādaka is feitelijk een sleutel tot een leer die buitengewoon moeilijk uiteen te zetten is; maar de leer zelf is onuitsprekelijk verheven. Er zijn inderdaad niet alleen Anupapādaka-godheden van het zonnestelsel, maar ook van iedere organische entiteit, want in diepste wezen is iedere organische entiteit een Anupapādaka-godheid. In feite is het een zeer mystieke manier om de leer aan te duiden van de “innerlijke god” (zie aldaar).