Naam voor de hypothetische gemeenschappelijke voorouders van alle tweezijdige symmetrische dieren
De tweezijdig symmetrische dieren (Bilateria) zijn volgens de huidige inzichten een monofyletische groep die zich ontwikkelde uit een niet-tweezijdig symmetrische voorouder. Met fylogenetische reconstructies dateert men de splitsing tussen Radiata en Bilateria op ongeveer 700 miljoen jaar geleden, tijdens het Cryogeen. Hoe zag dat eerste bilatere dier eruit? Het is gissen omdat er van de Urbilateria geen fossielen bekend zijn.
De meest gangbare gedachte is de planula-hypothese. Volgens dit idee ontwikkelden de Bilateria zich uit een dier dat overeenkwam met de huidige planula, de larve van Cnidaria: een platte schijf van cellen, aan de randen gecilieerd, met een voor- en achterkant. Dit komt dicht bij wat de beroemde Duitse evolutiebioloog Ernst Haeckel, onder verwijzing naar de vrijwel universele embryonale ontwikkeling van morula naar gastrula, de “gastraea-hypothese” noemde. De Deense zoöloog Claus Nielsen stelde dat uit zo’n gastrula-stadium de tweezijdige symmetrie evolueerde toen het dier pelagisch ging zwemmen; dat stadium noemde Nielsen “trochaea”. Het zou de kenmerken hebben van de huidige platwormen (ventrale mond, geen anus, diffuus zenuwstelsel).
Tegenover dit idee van een eenvoudige ontwikkeling van de tweezijdig symmetrische lichaamsbouw staat de hypothese dat de eerste Urbilateria al vrij complex waren, met een ventraal zenuwstelsel, segmentatie en een goed ontwikkeld coeloom, meer lijkend op de huidige ringwormen dan op platwormen. Dit idee vindt steun in moleculaire analyses: veel genen van tweezijdig symmetrische dieren gaan terug op de Urbilateria-voorouder. Hier kan tegenin gebracht worden dat de aanwezigheid van ontwikkelingsgenen niet betekent dat ze voor hetzelfde doel als hun huidige functie ingezet werden.