Gedaanteverwisseling; ingrijpende verandering van lichaamsvorm bij de overgang van een jong naar een volwassen stadium, vaak gekoppeld aan een overgang in habitatgebruik of levenswijze
Veel ongewervelde dieren hebben een juveniel stadium, larve of nimf, dat er heel anders uitziet dan het volwassen dier. Het verst doorgevoerd is dit bij de groep insecten die bekend staat als Holometabola; hieronder vallen o.a. kevers (orde Coleoptera), wespen, bijen en mieren (Hymenoptera), vliegen en muggen (Diptera), en vlinders (Lepidoptera). De overgang van larve naar imago (volwassen dier) is in dit geval zo ingrijpend dat een apart tussenstadium, de pop, nodig is waarin de larvale weefsels grotendeels afgebroken worden en het imago zich ontwikkelt uit de imaginaalschijven.
De metamorfose van insecten gaat gepaard met een aanzienlijke verandering in levenswijze en dieet (denk bijvoorbeeld aan een rups en een vlinder). Vaak wordt gesteld dat het gebruik van twee verschillende habitats, dat hiermee mogelijk is, een belangrijke factor was bij het evolutionaire succes van de insecten.
In plaats van Holometabola wordt tegenwoordig de correctere term Endopterygota gebruikt, wat staat tegenover Exopterygota, waartoe insectenordes behoren zonder metamorfose zoals Hemiptera (wantsen en cicades), Orthoptera (sprinkhanen en krekels) en Odonata (libellen en waterjuffers).
Ook vrijwel alle Evertebrata uit het mariene milieu kennen een gedaanteverwisseling met een vrijzwemmend, planktonisch larvestadium, denk bijvoorbeeld aan zeesterren (pluteus-larve), kreeftachtigen (nauplius), tweekleppigen (veliger) en ringwormen (trochophora). De larve draagt hier meestal bij aan de dispersie.
Bij de Vertebrata komt een metamorfose alleen voor bij sommige vissen (bijvoorbeeld platvissen en vissen die trekgedrag vertonen zoals paling) en verder bij amfibieën (metamorfose van kikker- en paddenlarven naar terrestrische volwassen dieren). Ook hier is de metamorfose te zien als een adaptatie naar een ander habitatgebruik.