Keelholte; ruimte tussen mondholte en slokdarm waarin een voedselprop opgevangen wordt vóór het doorslikken
Bij veel dieren is het begin van het darmkanaal verwijd in de vorm van een mondholte of een keelholte. De mondholte is het gedeelte waar de tanden en kiezen in bewegen, de keelholte is een daarachter gelegen ruimte die doorloopt in de oesofagus (slokdarm). Bij zoogdieren opent ook de neusholte achter in de keelholte, afgesloten door de huig (uvula). Dat de neusholte achterin de keel eindigt is een gevolg van de kenmerkende eigenschap van Mammalia, namelijk dat het secundaire monddak (verhemelte) naar achteren toe is verlengd. De luchtweg en de voedselweg kruisen elkaar in de farynx, boven de larynx (strottenhoofd). Bij reptielen en vogels is de neusholte klein en opent voor in de mondholte.
Een bijzonder kenmerk van de farynx van Chordata is dat hij zijdelingse verbindingen heeft met de buitenwereld. Deze ontstaan in de embryonale ontwikkeling als zakjes die lateraal uitgroeien. Waar ze naar buiten doorbreken vormen ze kieuwspleten (“pharyngeal slits”), met daartussen kieuwbogen. Dit systeem, dat dienstdoet bij de filtratievoeding, is nog goed te zien bij Amphioxus, maar is bij de Vertebrata grondig veranderd, hoewel in aanleg nog herkenbaar (zie het lemma kieuwboog). De buis van Eustachius, die de keelholte met het middenoor verbindt, is afgeleid van zo’n farynxzakje.
Veel ongewervelde dieren hebben een farynx die uitstulpbaar is, bijvoorbeeld bij de zeeduizendpoot Nereis (fylum Annelida) en de platworm Planaria (fylum Platyhelminthes). Bij Nereis is de farynx voorzien van twee tanden zodat prooien naar binnen getrokken kunnen worden. De farynx van platwormen wordt in het voedsel gestoken dat grotendeels buiten het lichaam verteerd wordt.