NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Wyttenbach, daniël

betekenis & definitie

WYTTENBACH (Daniël) eigenlijk Daniël Albert, philoloog, geb. te Bern 7 Aug. 1746, gest. op zijn landgoed te Oegstgeest bij Leiden 17 Jan. 1820, zoon van Daniël W. (gest. 1779) enRosina Lombach.De vader was theol. prof. te Bern, na 1756 te Marburg, waar de zoon Daniël, voor theoloog bestemd, tot 1768 ook studeerde; maar deze verkoos de oude talen en vertrok daarom naar Heyne te

Göttingen. Daar schreef hij (1769) Epistula critica supernonnullis locis luliani Imp. cui accesseruntAnimadversiones in Eunapium etAristaenetum, opgedragen aan Ruhnkenius naar aanleiding van diens Timaei Lexicon. De Epistula vond hij Ruhnkenius een zeer vriendelijke beoor-

deeling, wat W. deed besluiten naar Leiden te gaan, naar hem en Valckenaer. In 1770 meldde hij zich bij deze mannen; geld had W. genoeg om zonder de gebruikelijke gouverneursbetrekking te kunnen leven. Hij studeerde in Leiden tot 1771; de curatoren van het remonstrantsche seminarie te Amsterdam vroegen Ruhnkenius iemand als hoogleeraar aan te wijzen aan hun inrichting voor letteren en wijsbegeerte. Op R.'s voordracht werd W. benoemd en 19 Nov. 1771 oreerde deze: de Coniunctione Philosophiae cum elegantioribus Literis. In Amsterdam ging hij met P. Fontein et H. de Bosch om. Acht jaar is hij aan het remonstrantsche seminarie gebleven; in 1775 heeft hij een studiereis naar Parijs gemaakt en daar in zes maanden twaalf Plutarchus codices gecollationeerd, wat zijn gezondheid geen goed gedaan heeft.

In 1777 trad P. Burmannus Secundus af als professor te Amsterdam; deze wenschte L. van Santen als zijn opvolger; W., door Valckenaer aanbevolen, meende recht te mogen hebben op de professie, vooral naar aanleiding van de door hem uitgegeven Bibliotheca Critica. Curatoren benoemden Tollius. W. voelde zich gepasseerd en zon op vertrek; hij had maar één van de vele aanbiedingen aan te nemen in Zwitserland of Duitschland. Ruhnkenius wist hem te bewegen dat niet te doen en intusschen bewerkten de Bosch, Cras en Temminck dat W. tot prof. in de wijsbegeerte aan het athenaeum benoemd werd. 25 Oct. 1779 aanvaardde hij zijn ambt met eene rede: de Philosophia, auctore Cicerone, laudatarum artium omnium procreatrice et quasi parente. Juist was een prijsvraag door curatoren van het Stolpiaansch Legaat uitgeschreven, door W. beantwoord en met goud bekroond: Disputatio de Unitate Dei (13 Oct. 1779). De opdracht aan zijn vader voor zijn boek: Praecepta Philosophiae Logicae moest W. vervangen, want in datzelfde jaar was deze gestorven.

In 1782 schreven de curatoren van Teylers Stichting een prijsvraag uit, die door W. beantwoord en door curatoren met goud bekroond is: de ImmortalitateAnimi (1784). In 1785 vertrok Tollius naarden Haag als gouverneur van de kinderen van Willem V; curatoren van het athenaeum illustre droegen W. de professie op van de grieksche en latijnsche taal, vaderlandsche en algemeene geschiedenis en de welsprekendheid. Maar juist was Valckenaer te Leiden, Maart 1785, overleden; op verzoek van Ruhnkenius werd W. zijn leerstoel aangeboden op een salaris van 3000 gulden; deze echter weigerde te komen en aanvaardde 18 April zijn ambt te Amsterdam met een oratie: de Vi etefficacia historiae ad virtutis studium. Kort daarop ontving W. gelijktijdig twee verzoeken om de Moralia van Plutarchus uit te geven: één van de acad. drukkerij te Oxford, één van de Societas Bipontina W. nam de eerste aan en ging aan het werk. Van 1795 tot 1810 zijn 6 deelen uitgekomen; de rest is niet verschenen. Te voren in 1794 had W. een schoolboek met excerpten uit grieksche geschiedschrijvers uitgegeven.

Een verzoek van Ruhnkenius om naar Leiden te komen op een salaris van 4000 gulden, en een ander om naar Bern te komen, wees W. beslist van de hand. Eerst na den dood van Ruhnkenius is hij als diens opvolger naar Leiden gegaan; hij kreeg daar 4000 gulden traktement en was tevens bibliothecaris. 4 Mei 1799 heeft

hij zijn inaugureele rede gehouden: de Adolescents Davidis Ruhnkenii, in exemplum proposita adolescentibus Batavis bonarum artium studiosis, een orati e, d i e, prec i es als Ruhnkenius' rectorale oratio, later onder den titel van Vita D. Ruhnkenii uitgegeven is (L.B. 1799). W. gaf latijn en nam in overeenstemming met den wensch van curatoren van te Water ook de colleges in het grieksch over, die deze gaf na het ontslag van Luzac (zie kol. 1290); dit bemoeielijkte het herstel van Luzac als hoogleeraar en is W. door Luzac nooit geheel vergeven. W. is professor gebleven tot 1817; zijn tijd besteedde hij aan de voortzetting van Plutarchus, aan zijn Bibliotheca, later onder den naam Philomathia voortgezet van 1809 tot 1817, een tijdschrift met beoordeelingen van wat er verscheen op classiek gebied vooral aan dissertaties van W.'s leerlingen. Heftig is W. hier soms tegen Luzac en van Hemert, den apostel van Kant, meer dan met goeden smaak en onpartijdigheid past (cf. Prantl, D.W. als Gegner Kants in Münchener Sitzungsber. 1877).

Zijn voornaamste leerlingen zijn geweest: H. de Bosch, W.L. Mahne, P.G.v. Heusde, J.Th. Netscher, J. Brown, L.C. Luzac en J. Bake, die zijn opvolger geworden is.

Dan heeft W. een uitgave bezorgd van Plato's Phaedo (L.B. 1810). Toen W. afgetreden was, heeft hij op zijn buitengoed op den weg naar Oegstgeest, den ‘Hoogen Boom’, dagen van ziekte doorgebracht; vooral zijn oogen verminderden; hij is gestorven 17 Jan. 1820 en begraven voor zijn huis, dat nu niet meer bestaat, maar de plek heet nog steeds ‘Wyttenbachs's graf’. Een zuil staat daar met opschrift: ‘Daniel Wyttenbach Civis Bernas’. Getrouwd is W. eerst op gevorderden leeftijd in 1817 met Johanna Gallien, dochter van zijn oudste zuster; zie het volgend artikel.

Aan onderscheidingen heeft het W. niet ontbroken. Hij was lid van het 4 Mei 1808 gestichte Kon. Instituut en wel van de 3e klasse. De ridderorde de la Réunion is hem met veel praalvertoon overhandigd, waarop W. antwoordde met een toespraak: de Professore, bono cive. In 1814 is hij benoemd tot buitenlandsch lid van het Instituut. Ook was hij lid van de Societas lenensis.

Op politiek gebied heeft W. zich steeds van al wat naar getuigen lijkt, onthouden; hij stond buiten alle partijen en leefde slechts voor zijn wetenschap. Een karakterschets van W. te geven is zeer moeielijk. Wat Mahne van hem geschreven heeft, is onbetrouwbaar; daarin is een te groote partijdigheid betracht. Beter kijk op W. geeft wat de hem zeer bevriende Creuzer in zijn gedenkschriften vermeldt (Aus dem Leben eines alten Prof. 80 e.v.). Vooral na 1795 laat W. zich niet van de beste zijde kennen; heel toegankelijk is hij nooit geweest. Dat hij niet naar Leiden wilde gaan, zoolang Ruhnkenius leefde, is het gevolg van zijn verlangen absoluut de eerste te zijn.

Anderen, bijv. F.A. Wolf wist hij uit Leiden te houden (zie kol. 1583) om voor zich Ruhnkenius' professoraat te bewaren. Zoo slecht is de hollandsche regeering nooit voor hem geweest, dat hij zich beklagen moest niet naar zijn vaderland teruggekeerd te zijn (Creuzer, t.a. p. 83). Men leze de stukken in den RecensentookderRecensenten, bijv. 1806, I, 586; 1808, I, 286, 717; 1810, I, 127 e.v. en men komt tot de erkenning, dat niet zonder reden een groote menigte op W. verbitterd was; hij had te sterke sympathie en antipathie, en behandelde weten-

schappelijke, wijsgeerige geschillen op ongelukkig persoonlijke manier. Dit geldt vooral ten aanzien van Jean Luzac en van Hemert. Zijn verwaandheid was dikwijls verwatenheid. Over zijn werkzaamheid als bibliothecaris zie: Molhuysen, Gesch. U.B. te Leiden 41-45. Intusschen blijkt, dat W. even norsch en stug is tegen B.G. Niebuhr als overmatig vriendelijk en behulpzaam jegens Creuzer.

Als philoloog heeft W. nooit dat klare critische vernuft, noch de methode gehad van Valckenaer en Ruhnkenius; hij stond dichter bij Heyne en Creuzer; zijn philosophie was die van Cicero. Latijn schreef hij uitmuntend, maar bij het beoordeelen van andermans stijl was hij uitermate grillig. Bemind bij zijn tijdgenooten was hij niet, misschien ook wel om zijn ijveren tegen de nieuw-latijnsche verskunst, waarin de leerlingen van Burman en Schrader het summum bonum zagen. Gelijk hij Wolf uit Leiden had gehouden, heeft hij ook diens richting nooit tot zijn recht laten komen.

Geschriften van Wyttenbach, genoemd in Annales Acad. Lugduno-Batavae 1821, 17 sqq.: Epistola critica supernonnullis locis Juliani Imp.; acc animadversiones in Eunapium etAristaenetum ad Virum Celeb. D. Ruhnkenium (Gött. 1769); Plutarch i Liberde sera numinis vindicta (L.B. 1771); Oratio de conjunctione Philosophiae cum elegantioribus literis (Amst. 1772); Bibliotheca Critica (3 vol., 12 partes, Amst. 1777-1808); Oratio de Philosophia, auctore Cicerone laudatarum artium omnium procreatrice et quasi parente (Amst. 1779); Disputatio de Unitate Dei in Disputationes ad Theol. spect pro praemio Legati Stolpiant conscriptae III (1780) 1; Praecepta Philosophiae Logicae (Amst. 1781; Halle 1794, 1820; Utr. 1823); Disputatiode ImmortalitateAnimi, gedrukt i n: Verhandelingen van Teylersgodgeleerdgenootschap IV, 1; Oratio de vi et efficacia historiae ad studium virtutis (Amst. 1785); Selecta principum historicorum Herodoti, Thucydidis, Xenophontis, Polybii illustres loci et Plutarchi Vitae, Demosthenis et Ciceronis (Amst. 1794, 2e ed. 1808, 3e ed. 1820); Plutarchi Chaeronensis Moralia id est Opera, exceptis Vitis, reliqua, Gr. et Lat. etc. (Oxonii, 1795 Tom. 1; 1796 Tom. 2; 1797, Tom. 3/4; 1800 Tom. 5; 1810 Tom. 6; niet verder verschenen; deel 1 herdrukt te Leipzig 1796 en 1799 2 voll.) Vita Davidis Ruhnkenii (L.B. et Amst. 1799); Notae in Juliani Librum in Constantni laudem, bij de editie van G.H. Schaefer (Leipz. 1802); Ep. ad P.G. van Heusde vóór diens Specimen Criticum in Platonem (L.B. 1803); Philomathiae sive Miscellaneae Doetrinae ll. III (1809-1817); Annotato ad J.

Bakii Librum de Posidonio (L.B. 1810); Platonis Phaedonetc. (L.B. 1810); NotuebijCreuzers Plotinus de Pulchritudine (Heidelberg 1814); Selecta Scholarum in Cic. libb. de Natura Deorum in Creuzers editie (Leipz. 1818); Animadversiones postumae in Eunapium in ed. van J.F. Boissonnade (Amst. 1822).

Bijdragen van W. vindt men o.a. in Mahne's Diatribe deAristoxeno (Amst. 1793); F.G.v. Lynden, Disputatio de Panaetio Rhodio (L.B. 1802); P.G.v. Heusde, Specimen Crit. in Platonem (L.B. 1803); J.Th. Netscher, Disp. de M. T. Cic. pro A.

Lic. Archia poeta (L.B. 1808) cl. Philom. I, 194 sqq.; J. Brown Specimen .... in Xen. Symp. etCyrop. (L.B. 1816).

Na zijn dood zijn uitgegeven: Opuscula Oratoria Historica, Critica (L.B. et Amst. 1821 2 voll.).

J.A. Daiwaille heeft zijn portret op steen geteekend.

Zie: Saxe, Onom. VIII, 333, 445; Siegenbeek, Gesch. Leidsche Hoogesch. II, T. en B. 242, te Water, Narratio de Rebus Ac. L.B. passim; Mahne, Vita Dan. Wyttenbachii(Gand. 1823; Brunsw 1825; ed.

Frotscher, Freiberg 1846); hierop Annot van J.Th. Bergman in Supplem.Ann. (L.B. 1874); Mahne, D. W. Epp. sel. fasciculi tres (Gand 1830). v. Lennep, III. Ath.

Amst Memorabilia passim; P.G.v. Heusde, Narratio de D. W. Initia philosoph. Platon. (Trai. a. Rh. 1827); Creuzer, Aus dem Leben eines alten Professors passim; Luc.

Müller, Gesch. d. klass. Philol. 91; Sandys, History ofcl. Scholarship II, 461.

Slijper

< >