NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Wieling, abraham

betekenis & definitie

WIELING (Abraham), geb. te Hamm (in Duitschland) in 1693, overl. te Utrecht 10 Jan. 1746. Aanvankelijk studeerde hij in de theologie, maar ging daarna over tot de studie der rechtswetenschappen aan de hoogescholen te Marburg en te Duisburg. In 1721 werd hij docent aan het gymnasium te Gouda en in 1722 prorector te Amsterdam. Reeds van vóór dezen tijd dagteekenen zijn betrekkingen tot Cornelis van Bijnkershoek. Deze, voor wien Wieling den grootsten eerbied koesterde, verleende hem zijn invloedrijken steun. Te Amsterdam gaf hij tevens lessen over Romeinsch recht en hij schijnt zich daardoor reeds spoedig een goeden naam verworven te hebben. In 1722 althans kwam hij in aanmerking vooreen benoeming tot professor juris aan de hoogeschool te Harderwijk, hoewel ten slotte een ander benoemd werd. Na reeds vroeger eenige kleinere verhandelingen te hebben uitgegeven, verscheen in 1727 zijn eerste meer belangrijk geschrift: Jurisprudentia restituta, sive Index chronologicus in totum Juris Justinianaei corpus. Accesserunt opuscula IV J. Labitti, H. Hahnii, H. Brincmanni, B.H. Reinoldi (Amst. 1727). Op aanbeveling en door den steun van van Bijnkershoek werd hij in 1727 tot hoogleeraar te Franeker benoemd in de vacature ontstaan door het vertrek van Heineccius naar Duitschland. Dien post aanvaardde hij meteen inaugurale rede de Natura una omnis juris ac virtutis norma (Fran. 1728). Wieling doceerde romeinsch recht, sedert 1738 was hem onder een traktementsverhooging van ƒ 350.- tevens het onderwijs in het jus publicum opgedragen. In 1737 legde hij het rectoraat neder met een redevoering de Finibus jurisprudentiae regundis (Fran. 1737). 4 Mei 1739 werd hij beroepen tot professor ordinarius juris civilis etfeudalis te Utrecht, aanvankelijk op een traktement van ƒ 1700, dat echter reeds tot ƒ 1800 werd verhoogd vóór zijne inauguratie. Deze had 14 Sept. d.a.v. plaats met een oratie pro Glossatoribus (Traj. ad Rhen. 1739). In Aug. 1741 ontving hij een beroep naar Marburg. Nadat hij die roepstem had afgeslagen, ontving hij een traktementsverhooging van ƒ 200. Nogmaals viel hem een gelijke verhooging te beurt bij zijn benoeming tot professor juris publici Romano-Germanici op 22 Juli 1743. Aan zijn werkzaamheid op dit gebied herinnert een uitvoerig handschrift op de utrechtsche universiteitsbibliotheek: Fundamenta juris publici Romano-Germanici ordine chronolog. digesta (Tiele, Catal. Cod. M.S. bibl. Ultrai. I, no . 659) . Gedurende het cursusjaar 1740-1741 was bij rector-magnificus, welke waardigheid hij in het laatste jaar nederlegde met een rede de Iure sanctionis pragmaticae divi Caroli VI Imp. Aug. Later, 1743, behandelde hij nogmaals hetzelfde onderwerp in een academische redevoering. Beide oraties verschenen in druk. Gedurende het laatste jaar zijns levens zag hij zich in een hoogst onaangenamen strijd met de theologische faculteit te Utrecht gewikkeld, en dat naar aanleiding van een in 1745 door zijn leerling Valentijn Johannes Blondeel geschreven dissertatie de Legibus. Naar het oordeel der theologische faculteit kwam de schrijver der dissertatie door verschillende beweringen in strijd met de leer der kerk, waarom bezwaar gemaakt werd om Blondeel den doctorstitel daarop te verleenen. Wieling trok voor den leerling partij en nam diens stellingen voor eigen rekening, terwijl hij een zeer scherp gestelde verdediging daarvan uitgaf onder den titel: Larva calumniatoribus detracta (Traj. 1745), welke in hetzelfde jaar in hollandsche vertaling verscheen als: De lasteraars ontmaskert (Utrecht 1745), en herdrukt werd als Apologeticus (Traj. 1745) met een herdruk van Blondeels dissertatie. Tegen Wielings ‘aanstotelijke gevoelens tegens de waare leer der Hervormde Kerk’ meende de theologische faculteit door verschillende geschriften te moeten protesteeren. Van zijn zijde stelde hij een Nubes Testium samen, een verzameling van meeningen over de betwiste punten van Samuel Petitus, Ulricus Huber, Samuel Pufendorf, Adam Rechenberg, J.A. Hofmann, I.H. Böhmer, Joh. Barbeyrac, Bern. Hendr. Reinhold, Herm. Alex.

Röell, Willem Zepper, J. Fr. Buddens, T.H. van den Honert, Thomas Burnet, H. Bruckner. Maar vóór deze verzameling in druk verscheen, stierf de samensteller, waarna diens leerling Cornelis Valerius Vonckde uitgave bezorgde onder den titel: Nubes Testium, sive Apologeticiparsaltera (Traj. 1746). Zijn leerlingen zetten den strijd, in hoofdzaak loopend over het kerkelijk gezag en de beteekenis der Mozaïsche wetgeving, voort. De geschriften naar aanleiding van dezen strijd van verschillende zijden verschenen, vindt men bijeen bij Knuttel, Catalogus van Pamfletten, nos. 17506-17515a. Daaraan is ook ontleend het ondergenoemde artikel van Verloren over Wielings denkbeelden over de doodstraf.

Wieling heeft tal van geschriften uitgegeven. Behalve oorspronkelijke werken van zijn hand, bezorgde hij uitgaven van: Alexandri Chassanaei Paratitla Institutionum juris civilis. Accedunt eiusdem Index et Epitome Obligationum et Actionum: Item anonymi Protheoria (Fran. 1731);J.Gothofredi Historia et bibliotheca juris civilis Romani(Fran. 1732), terwijl na zijn dood verscheen een door hem geannoteerde uitgaaf van de Opera minora etrariora juris publici et privati van Ulrich Huber (Traj. ad Rh. 1746). Zijn naam als Romanist dankt hij vooral aan: Repetitio Institutionum luris Civilis (Fran. 1733); Lectionum luris Civilis libri duo. In quibus vulgata quorundam capitum scriptura defenditur (Amst. 1736, herdrukt Traj. ad Rh. 1740); De logomachiis jurisconsultorum (Traj. 1744). Als Romanist heeft hij zich naar den geest van zijn tijd en in aansluiting aan de richting van van Bijnkershoek en zijn kring (vooral Hendrik Brenkmann) met voorliefde op tekstcritiek der bronnen en op de historia externa van het romeinsche recht toegelegd. Bijzonder zijn Jurisprudentia restituta en zijn Lectiones bewegen zich op dit terrein. De invloed van Brenkmann is in zijn werk zichtbaar. De uitgave der Lectiones van 1736 is opgedragen aan van Bijnkershoek, de reden daarvan: ‘egregia enim benevolentia illa, quam mihi, peregrino in Batavis homini, singulari prorsus gratia liberaliter indultam, per annos viginti integros non illibatam solum conservasti, sed novis quoque beneficiis auctiorem indies reddere non desiisti.’ Hierop steunt wellicht de mededeeling van Boeles, dat zijn betrekking tot van Bijnkershoek van 1716 dagteekent.

Dat zijn meening op hoogen prijs gesteld werd, blijkt uitzijn optreden in 1740 als arbiter in de geschillen over de jurisdictie van Schiermonnikoog te zamen met van Bijnkershoek. Van zijn hand verscheen ook een anonieme Deductie van 'tregt van pardon der stadhouderen van Friesland (z.p. en j.). Van zijn franeker leerlingen zijn vooral te noemen: George d'Arnaud, Gerlach Scheltinga, H.U. Hamerster en J.H. van Idsinga. Hem waardig was de opdracht mede aan hem van de uitgave van Gothofredus' Opera Juridica Minora door Trotz in 1733.

Zijn vrouw Louisa Amelia Willet schonk hem een zoon Carel Balthasar, die na rechtsgeleerde studie te Utrecht, in de utrechtsche vroedschap zat.

Zijn in 1740 door J.M. Quinkhard geschilderd portret is in de Universiteitte Utrecht.

Zie: J.P.Verloren, Abraham Wieling. Eene beschouwing over de doodstraf uit hetbegin der vorige eeuw, in Nieuwe Bijdragen voor Regtsg. en Wetgeving XIX (1869) 89-104; Boeles, Friesl. Hoogeschool, II, 423-428; Bouman, Geld. Hoogeschool, II, 96; Loncq, Hist. schets der Utr. Hoogeschool, 185-186,201,324; Wijnne

en Miedema, Resolutiën vroedschap Utrecht betr. de akademie (Werken Hist. Gen. II: 52) 260, 261,272, 285, 291-295; O.W. Star Numan, Cornelis van Bijnkershoek (Leiden 1869) 369-371; DeNavorscherV, 105-106. van Kuyk

< >