SASBOUT (Joost), geb. te Delft 4 Maart 1487, overl. te Haarlem 14 Nov. 1546, begraven in de Groote kerk te Arnhem, alwaar zijn grafschrift, zoon van Sasbout Sasbout, thesaurier en burgemeester van Delft, en Machteld van der Dussen, bekend rechtsgeleerde. Na verkrijging van den doctorstitel in de rechten, werd hij spoedig raad in den Hove van Holland (1515).
Als zoodanig nam hij een invloedrijke plaats in en vervulde hij verschillende commissies voor den keizer; zoo in 1538 met Maarten van Naarden ter onderhandeling met gecommitteerden van den utrechtschen bisschop over de grenzen der geestelijke en wereldlijke jurisdictie (zie: Oude Vad. Rechtsbr. II: 11,672 en aldaar 383 een brief van Sasbout daarover dd. 4 Juli 1523). In 1526 werd hij benoemd tot commissaris, aan wien de op bevel der centrale regeering in schrift te brengen hollandsche costumen zouden worden ingeleverd. Wegens financiëele redenen is echter van deze opdracht niets gekomen. Eerst na meermalen herhaalde aanschrijving is eindelijk onder Alva's bestuur ten deele daaraan voldaan. In 1543, na den overgang van Gelderland aan den keizer, werd Sasbout bij de nieuwe ordening van het Hof van Gelderland, tot kanselier van Gelre en Zutphen benoemd, aanvankelijk met behoud van zijn zetel in het Hof van Holland. Hij deed 7 Nov. 1543 den eed als kanselier. In 1526 had hij een plaats verkregen in het Hof van Friesland, waarop hij in werkelijkheid gezeteld heeft.
Zijn zoon Arnold, geboren uit zijn huwelijk met Catharina van der Meer, gaat hiervoor. Hij stond in briefwisseling met Erasmus.
Zijn in hout gesneden portret komt voor inOpmeer's Opus chronographicum (I, 460).
Zie: KronijkHist. Gen. VIII (1852)279; Kok, Vaderl. WoordenboekXXVI, 146 vlgg.; G. van Hasselt, Geldersch Maandwerk II (Arnh. 1807) 213-228; Geneal. en Heraldische Bladen VII (1912) 232; Ned. LeeuwX (1892) 49 vlgg.
van Kuyk