NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Merkus, mr. pieter

betekenis & definitie

MERKUS (Mr. Pieter) geb. te Naarden 18 Maart 1787, overl. 2 Aug. 1844 op den huize Simpang bij Soerabaja, zoon van I.G.

Merkus, predikant bij de waalsche Gemeente te Naarden enI. Mouchon, studeerde te Leiden, promoveerde 12 Juli 1808 in de rechten op een diss. de Legatis Poenae nomine relictis, werd 9 Febr. 1815 benoemd tot ambtenaar 1e kl. voor den dienst in Oost-Indië, vertrok 29 Oct. d.a.v. daarheen, werd 7 Febr. 1816 benoemd tot hoofdcommies ter gener. secretarie te Batavia en 21 Juli 1817 totadjunct.-secretaris-gen., in welke functie hij medewerkte tot regeling van het rechtswezen. 15 Jan. 1819 werd M. benoemd tot procureur-gen. bij het Hoog-gerechtshof en van af 13 April d.a.v. was hij tevens advoc.-fiscaal bij het Hoogmil. gerechtshof. 23 Aug. 1821 werd hij benoemd tot alg. secretaris, maar reeds 9 Juli 1822 volgde zijne benoeming tot gouverneur der Molukken. In die betrekking heeft M. met klem gewezen op den treurigen staat van zaken op die eilanden, gevolg van het stelsel van exploitatie, dat daar gehuldigd werd. Hij vond een open oor bij den gouv.-gen. Mr. G.A.G.P. van der Capellen (I kol. 569), die eene inspectie-reis naar die eilanden deed en als gevolg daarvan eenige voorloopige maatregelen nam, terwijl hij de noodige voorstellen aan het opperbestuur deed, waarmede dit zich echter in menig opzicht niet vereenigde. Intusschen deed M. hetgeen in zijne macht stond; hij drong aan op de vervulling der beloften, door den gouv.-gen. gedaan en trachtte aan te

toonen, dat alleen door vrijen uitvoer van specerijen de bevolking tot welstand zou kunnen komen.

Met kracht trad M. op tegen de zeerooverij. Op zijn voorstel werd bezit genomen van het westelijk gedeelte van Nieuw-Guinea.

2 Dec. 1828 werd M. benoemd tot president van het Hoog-gerechtshof te Batavia en 6 Juni 1829 tot lid van den Raad van Ned.-Indië. Daar de plannen van den gouv.-gen. van den Bosch (zie kol. 224), reeds voor diens aankomst in Indië in groote trekken bekend waren en M. zich daarmede niet kon vereenigen, diende hij een verzoek in om weder in zijne vorige functie van pres. van het Hoog-gerechtshof te worden hersteld, aan welk verzoek echter op aandrang van van den Bosch niet werd voldaan.

Van 11 Maart tot 30 Oct. 1830 was M. werkzaam als regeerings-commissaris tot regeling der zaken in de Vorstenlanden na het einde van den javaschen opstand, welke regeling tot gevolg had de overbrenging onder rechtstreeksch bestuur van de gewesten Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri. Eerst 4 Dec. 1830 nam hij weder zitting als lid van den Raad; als zoodanig gaf hij omtrent verschillende maatregelen, door den gouv.-gen. van den Bosch gewild, onverholen zijne afkeuring te kennen. Ook meende hij, dat de financieele voordeelen daarvan slechts schijnbaar waren. Het zijn plicht rekenende in eene zoo belangrijke aangelegenheid te doen wat hij kon, stelde hij na het aftreden van van den Bosch als gouv.-gen. eene nota op, bestemd om den koning te worden aangeboden, welke nota echter tegen zijne bedoeling in het laatst van 1834 in het licht verscheen onder den titel: Kort overzicht der financieele resultaten van het stelsel van cultures onder den Gouverneur-Generaal van den Bosch. Daar het bleek, dat de schrijver van dit en die van een ander, tegen het stelsel van van den Bosch gericht geschrift (Blik op het bestuur van Nederlandsch- Indië onder den Gouverneur-Generaal I. van den Bosch, voorzoover het door denzelven ingevoerde stelsel van kultures op Java betreft) inzage moesten hebben gehad van geheime officieele stukken, liet de gouv.-gen. ad. int. Baud (I kol. 245), naar aanleiding van bevelen uit het moederland, van alle ambtenaren, die deze hadden kunnen raadplegen, eene verklaring vorderen.

M. meende niet verplicht te zijn een dergelijke verklaring te geven. Nadat hem een verlof tot herstel van gezondheid naar Nederland voor twee jaar was verleend, vernam hij, 10 Juni 1836 te Helvoetsluis aangekomen, dat, na de ontbinding van den Raad van Ned.-Indië - als gevolg van de invoering van het nieuwe regeeringsreglement bij besl. van 20 Febr. 1836 - hij niet herbenoemd was tot Iid van dien Raad, maar dat hij bij besl. van 5 April 1836 ontheven was van den eed, door hem als lid van den Raad gedaan, terwijl daarbij was bepaald, dat hem op zijn verzoek pensioen zou worden verleend. Vernomen hebbende, dat de reden der niet-herbenoeming gelegen was in de verschijning der bovengenoemde brochures, verdedigde M. zijne handelwijze in eene aan den koning gerichte memorie, met het gevolg, dat hij, nadat hij 22 Febr. 1837 op wachtgeld was gesteld, 6 Dec. 1838 in zijn vorige betrekking en rang in den Raad van Ned.-Indië werd hersteld, met de bedoeling om belast te worden met eene zending tot regeling der zaken op Sumatra's Westkust. 10 Juni 1839 weder te Batavia aangekomen, werd M., na weder zitting te hebben genomen in den Raad van Ned.-Indië, 25 Juni 1839 benoemd tot regeerings-commissaris voor Sumatra, alwaar kort te voren de Padri-

oorlog geëindigd was. Aldaar hield hij zich bezig met de organisatie van het bestuur, met de bevrediging des lands en gaf hij voorschriften voor de cultures. Te midden van zijne werkzaamheden. ontving hij bericht van het overlijden op 30 Mei 1840 van den gouv.-gen. de Eerens (I kol. 793). Als oudste lid van den Raad van Ned.-Indië zou op hem de taak vallen als waarn. gouv.-gen. op te treden, maar hij meende zijne taak op Sumatra ten einde te moeten brengen. Bij zijne terugkomst te Batavia maakte het lid van den Raad, van Hogendorp (zie kol. 584), in wiens handen de gouv.-gen. de Eerens het bestuur, bij de afwezigheid van M., had overgegeven, bezwaar hem de functie van wd. landvoogd af te staan; maar bij Kon. Besl. van 3 Oct. 1840 werd M. benoemd tot vice-president van den Raad van Ned.-Indië, met bepaling dat hij voorloopig als wd. gouv.-gen. zou optreden, welke functie hij 6 Jan. 1841 aanvaardde.

Eerst 11 Oct. 1842 volgde zijne definitieve benoeming tot gouv.-gen.; 14 Febr. d.a.v. trad hij als zoodanig op. Voor den nieuwen gouv.-gen. was eene suppletoire instructie vastgesteld, o.a. behelzende, dat hij door gepaste middelen moest medewerken tot vermeerdering van het batig slot, houdende hij de bevoegdheid om zijne bedenkingen in te brengen tegen de bestaande schikkingen. Voorstellen, die vermeerdering van uitgaven ten gevolge zouden hebben, moesten, indien niet onvermijdelijk noodzakelijk, afgewezen worden. Openbare gisping van de handelingen van het Bestuur door ambtenaren zou niet mogen worden toegelaten.

Gedurende het bestuur van M., dat slechts ruim 3^ jaar duurde, daar hij 2 Aug. 1844 te Soerabaja overleed, zijn geene gewichtige gebeurtenissen in Indië voorgevallen. Het cultuurstelsel werd gehandhaafd en bereikte zijn hoogsten bloei; vooral de koffie leverde groote winsten op; toen de prijzen in 1843 daalden, werd ook aan de bevolking minder uitbetaald. Gestreefd werd naar uitbreiding der suikercultuur en tevens naar verbetering in de fabricatie.

Vooral door de overgroote uitgave van kopergeld, gepaard aan de staking door de Javabank van de verzilvering harer bankbiljetten, was de toestand van het muntstelsel in Indië hoogst ongunstig geworden. M. deed daaromtrent voorstellen aan het opperbestuur, die neerkwamen op herstel van de zilvercirculatie, waarvoor een som van minstens 20 millioen noodig zou zijn. Maar bij den treurigen toestand van 's Lands financiën, waartoe nog bijdroeg de daling van de prijzen der producten, was er geen sprake van tot die operatie over te gaan en bleef de indische regeering metfinancieele moeielijkheden kampen.

Niettegenstaande behalve de cultures ook de aanleg der werken tot uitvoering van het onder den gouv.-gen. van den Bosch (kol. 221) ontworpen defensieplan zware eischen aan de arbeidskrachten der bevolking stelde, bleef het op Java onder het bestuur van M. rustig. Evenzoo was het met de buitenbezittingen; alleen moest op Sumatra's Westkust de civ. en mil. gouverneur Michiels (I kol. 1335) in Maart 1841 met de wapens een opstand in Batipoe dempen. Ingevolge last van het opperbestuur werden de posten op Sumatra's Oostkust (met uitzondering van Moeara Kompeh) en de laatst plaats gehad hebbende uitbreiding in de binnenlanden ingetrokken, terwijl een politiek van onthouding van bemoeiing met de inwendige aangelegenheden der inl. maatschappij werd voorgeschreven. Het was onder het bestuur van M. dat de Engelschman James Brooke, die zich reeds in 1839 te Serawak (noordkust van Borneo) had

gevestigd, zich in Sept. 1841 tot Radja van Serawak deed uitroepen.

Merkus was 22 Sept. 1830 te Batavia gehuwd met W.N. Cranssen (gescheid. echtgen. van C.L. Blume, hoogleeraar, dir. van 's rijks herbarium te Leiden) geb. op Amboina 5 Mei 1805, overl. te 's Gravenhage 19 April 1848, dochter van W.J. Cranssen, lid van den Raad van Ned.-Indië en van W. Nessnarc. Uit dit huwelijk sproten 5 zoons en 4 dochters. Voorts had M. nog eene dochter, geb. 16 Sept. 1826, gelegitimeerd 13 Sept. 1830, buiten huwelijk verwekt bij Antje Liedrecht.

Zie: M.A. van Rhede van der Kloot, DeGouverns.-Gen. en Commiss.-Gen. van Ned. Indië ('s Gravenhage 1891) en de aldaar opgegeven bronnen; verder: J.P. Cornets de Groot van Kraayenburg, Overhet beheeronzer Koloniën ('s Gravenhage 1862) 163 v.v.; J.de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, II (Amsterdam 1874) 274 v.v.J.J. Meinsma, Geschiedenis van de Ned. O.I. bezittingen II. 2de stuk ('s Grav. 1875) 34 v.v.; G.H. van Soest, Geschiedenis van het Kultuurstelsel III (Rotterdam 1871) 93, 102; E.B. Kielstra, Sumatra's Westkust van 1836-1840 en van 1841-1849 in Bijdr.

Kon. Inst voor taal-, l. en v.kunde van Ned.- Indië 5e serie, V (1890) 285 v.v.; VI (1891) 385 v.v.; P. Mijer, Jean Chrétien Baudgeschetst(Utrecht 1878) 552 v.v.; S.van Deventer, Bijdr. tot de kennis van het landelijk stelsel op Java (Zaltbommel 1866) III, 13 v.v.

Portret: Zie van Rhede van der Kloot, hiervoren vermeld 177 en Monteur des Indes Orientales II (1847-1848).

Rooseboom

< >