NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Havingha, gerhardus

betekenis & definitie

HAVINGHA (Gerhardus), overl. te Alkmaar 1753 (begraven 8 Maart), zoon van Petrus H., organist der Martinikerk te Groningen. Hij werd 3 Sept. 1722 van Appingedam naar Alkmaar beroepen als organist der Groote kerk en klokkenist, tot welke betrekking mede behoorde de leiding van een in een stadsgebouw gevestigd muziekcollegie.

Hij bevond het voor zoo voortreffelijk gehouden groote orgel in ongunstigen staat, zoo ten gevolge van den aanleg, meer als concert- dan als psalm-orgel bedoeld, door 3 verschillende orgelbouwers, als van de niet steeds gunstig gebleken veranderingen, in 1685 en 1704 door Roelof Barendsz. en zijn zoon Johannes Duyschot bewerkstelligd, om het instrument dienstig te doen zijn voor de begeleiding der psalmzingende gemeente. In 1723 deed hij aan burgemeesteren opgaaf van eenige wenschelijke verbeteringen, ras gevolgd door zijn voorstel om, met overbrenging der nog bruikbare onderdeelen in de bestaande kast een nieuw orgel te bouwen. Dit voorstel, dat insloot de vervanging van de gebruikelijke hollandsche bouwmethode door de duitsche, gesteund door een deskundige als den conrector Gerard Kempher, vond bijval bij de regeering, en reeds 7 Mei werd het werk voor ƒ 7400 (voor bijwerk werd nog ƒ 500 betaald) aangenomen door Franz Caspar Schnitger van Zwolle, na den dood van zijn vader Arp S. te Hamburg (?) voortzetter der door dezen beoefende jonge duitsche orgelfactuur. Maar de tegenstand der behoudsmannen bleef niet uit: deze deed zich gelden onder de leden van het in verval geraakte muziekcollegie, 't welk H. met nieuw leven trachtte te bezielen, maar vooral van den kant van Jacob Wognum en van Eneas Egbertsz. Veldkamp, sedert 1718 organist der Groote kerk te 's Gravenhage en zoon van Havingha's voorganger Egbert Enno V. De laatste had een afschrift van het geheim bestek weten te bekomen en nu ontstonden er geruchten, dat het orgel, een stedelijke en westfriesche vermaardheid, bedorven werd.

Intusschen ging het werk voort, 9 Aug. 1725 werd het opgenomen en goedgekeurd ‘alles tot... volkomen genoegen in een suyvere reyne harmonie te zaame geaccordeerd’ zijnde. Toen achtte H. den tijd gekomen om zijne tegenstanders in het openbaar te woord te staan en gaf hij in het licht: Oorspronk en Voortgang der Orgelen, met de voortreffelykheit van Alkmaars groote Orgel, by gelegentheit van deszelfs herstellinge (Alkm. 1727). De regeering van Zwolle vereerde den schrijver voor een aangeboden exemplaar 10 ducatons. Als tegenschrift verscheen: Verdédiging van Jacob Wognum, tégen de lasterende voorreden over de oorspronk en voortgang der orgelen enz. enz. (Alkm. 1727) en Onderrichtinge van AE. E.Veldcamp wégens eenige perioden tégen hem uytgegeven in het boek, genaamt oorspronk envoortgang (Alkm. 1727). In 1728 dong H. te vergeefs naar het door het overlijden van zijn vader te Groningen vacant geworden organistschap. In 1738 was hij een der 4 examinatoren van het te Haarlem door Christiaan Muller gebouwde groote orgel.

Minder gelukkig was hij in datjaar met zijne goedkeuring van een door Jan Nicolaes Derkte Hoorn gegoten klokkenspel voor de stad Dantzig, want na aankomst der 35 klokken aldaar werden er 25 onbruikbaar bevonden. Aan het Collegium Musicum, waarmede hij sedert lang verzoend was geraakt, droeg hij op: D. Kelner, Korte en getrouwe onderregtinge van de generaal bass, ofbassus continuus. Naa de tweede druk uit het hoogduils vertaalt, en met eenige aanmerkingen, benevens een opdragt, en voorreden vermeerdert, door Gerhardus Havingha organist en klokkenist teAlkmaar (Amst. 1741; 2e (titel)uitgave Amst. 1751). Omstreeks 1725 heeft H. voor eigen rekening bij le Cène te Amsterdam doen drukken: VIII Suites gecomponeerd voor de clavecymbel offspinet, opgedragen aan burgemeesteren van Alkmaar; daarvan is nog slechts één exemplaar bekend, in de stadsbibliotheek te Leipzig; bedoeld als verdediging van het goed recht der door hem met overtuiging voorgestane gelijkzwevende temperatur, is het vooral als zoodanig dat dit opus zijn historische waarde heeft. Van zijn overige muziek, die hij voor het collegium gecomponeerd heeft, alsmede van zijn manuscript-compositie-regels, is niets overgebleven.

Zooals de hieronder aangehaalde auteur zegt, is H. de persoon geweest, ‘die antagonist, althans ongevoelig voor het werkelijke nederlandsche in de nationale muziekkunst en vurig aanhanger van de muziekbegrippen, welke tot aan Wagner's tijd gegolden hebben, deze met overtuiging het eerst in Holland heeft voorgestaan, en in het westen van ons land de theorie van duitschen orgelbouw practisch ingevoerd heeft, welke in Nederland bij uitsluiting in toepassing gebracht is tot in 1871.’

Zie: J.W. Enschedé, Gerardus Havingha en het orgel in de Sint Laurenskerk teAlkmaar, in het Tijdschrift Vereeniging Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis VIII (1908) 181; Caecilia 1909, 100.

Bruinvis

< >