NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Haverschmidt, françois

betekenis & definitie

HAVERSCHMIDT (François), geb. te Leeuwarden 14 Febr. 1835, overl. te Schiedam 19 Jan 1894, was een zoon van Nicolaas Theodorus Haverschmidt, apotheker en wijnkooper te Leeuwarden (overl. 1879) enGeeske Bekius (overl. 1878). Oorspronkelijk was de familienaam van dit geslacht, dat uit Duitschland afkomstig is, Haver; de grootvader van François, Johannes Hermanus Haver, werd bij zijn oom Schmidt te Enkhuizen opgevoed en nam dientengevolge beide namen aan, die door zijn zoon aaneen werden geschreven. Later schreef men HaverSchmidt of Haverschmidt. François bezocht van 1846-1851 het gymnasium te Leeuwarden, in Aug. 1851 legde hij te Delft net staatsexamen af, zijn vertrek naar Leiden werd om zijn jeugdigen leeftijd uitgesteld tot Sept. 1852. Reeds als knaap was het zijn wensch predikant te worden; van veel invloed was waarschijnlijk de vereering voor zijn grootvader F rangois Bekius, predikant te Dantumawoude (zie II kol. 118).

Als student woonde hij te Leiden op de Hoogewoerd bij een bidder van Ewijk. De professoren Scholten en Kuenen hadden veel invloed op zijn vorming, vooral de eerste werd door hem hoog geschat. Nadat hij 5 Juli 1858 Leiden verlaten had, deed hij 7 Oct. zijn proponentsexamen. In het volgende jaar werd hij te Foudgum en Raard tot predikant beroepen, 3 Juli 1859 hield hij aldaar zijn intreerede; in 1862 verwisselde hij deze standplaats met den Helder. Hij trad 6 Aug. 1863 in het huwelijk metJacoba Johanna Maria Osti (overl. 14 Jan. 1891), die hem drie kinderen schonk, waarvan een vroeg overleed. In 1864 werd hij predikant te Schiedam. Na den dood van Simon Gorter in 1871 werd hem het hoofdredacteurschap van het Nieuws van den Dag aangeboden, eenigen tijd later noodigde de hoofdredacteur van het Handelsblad hem uit voor de redactie van de letterkundige afdeeling van deze courant; beide aanbiedingen wees hij van de hand.

Haverschmidt heeft zijn heele leven gestreden tegen een erfelijke neiging tot zwaarmoedigheid, die hij soms wist te overwinnen, maar die hem op andere tijden geheel overmeesterde. In liet laatst van zijn leven ging deze zwaarmoedigheid over in een zenuwziekte, die ten gevolge had, dat hij zelf een einde aan zijn leven maakte. Vooral de overgang van Leiden, waar hij het gezellige studentenleven in al zijn vroolijkheid meemaakte en trouwe vrienden vond (o.a. in van der Kaay, Henny, van Wessem, Verwijs, Hoek, Levyssohn Norman), naar het stille Foudgum viel hem zwaar. Toen hij pas eenige maanden in den Helder was, wilde hij in een aanval van zwaarmoedigheid zijn ontslag nemen, welk voornemen door tusschenkomst van goede vrienden verijdeld werd. Tegenover deze sombere neigingen stond een buitengewone mate van levenslust. Meestal was Haverschmidt opgewekt, soms uitgelaten vroolijk.

Deze tegenstrijdige neigingen komen het sterkst uit in de gedichten, die hij in zijn studententijd vervaardigde en aanvankelijk alleen in beperkten kring voorlas. Op aandringen van zijn vriend van der Kaay liet hij een viertal in den Studentenalmanak van 1856 plaatsen. Hij schreef ze aan een gefingeerd dichter toe, dien hij Piet Paaltjens noemde en van wien hij ook een levensbeschrijving gaf. Deze naam was door iemand bedacht, dien hij met zijn vroolijke vrienden op een uitstapje naar Haarlem had ontmoet en die zich op Haverschmidt's vraag naar zijn naam zoo had genoemd. Ook in den Almanakvan 1857 en van 1859 verschenen eenige gedichten van Piet Paaltjens, in 1862 nam van Vloten enkele op zijn Nederlandsch Dicht en Ondicht. In 1867 werden ze onder den titel Snikken en Grimlachjes te Schiedam uitgegeven, in 1908 verscheen de 9de druk. In den 4den druk (1878) werden latijnsche vertalingen van enkele gedichten opgenomen, onder het pseudoniem Adrianus Arena IctusvervaardigddoorA.van Wessem(academievriend van Haverschmidt), in latere drukken werd dit aantal vermeerderd. F.L.A. d e Jagher vertaalde het bundeltje onder den titel Sanglots etSourires in het Fransch, Wilhelm Busch gaf van enkele een duitsche vertaling. Vooral in studentenkringen vonden de gedichten grooten bijval; enkelen zagen de waarde er van niet in en stonden vreemd tegenover den weemoedig-satirieken inhoud. Zoo b.v.

een ongenoemd criticus in Los en Vast(1868), zoo J.E. Sachse in Nederland (1890). De eerste ontving van van Vloten (Levensbode III, 1868), de laatste van van Gorkum (Los en Vast, 1890) een afdoend antwoord. Een waardeerend artikel schreef Cornelis Veth in Europa 1909.

Een tweede werk van Haverschmidt: Familie en Kennissen (Schiedam 1876), bevat een aantal losse schetsen, die hij op verschillende plaatsen had voorgedragen. De meeste daarvan waren reeds vroeger in De liefde stichten in andere tijdschriften verschenen. In latere drukken werden deze schetsen met enkele nieuwe vermeerderd, sommige daarvan waren vroeger inGoeverneur's Oude Huisvriend geplaatst. Niet opgenomen werd Louwde Lieger (1882). Acht van deze novellen zijn in het Zweedsch vertaald, Mijn broertje buitendien in het Fransch (1886) en in het Duitsch (1891). Een mooie karakteristiek, waarin ook de nadruk gelegd wordt op de verwantschap van Snikken en Grimlachjes met Familie en Kennissen geeft van Hamel in Los en vast, 1876. Ofschoon deze schetsen vooral op de voordracht berekend zijn, geven zij ook bij het lezen groot genot.

Na Haverschmidt's dood werden uit zijn nalatenschap een tiental leerredenen uitgegeven onder den titel Uitgeesten gemoed (Schiedam 1894). Vooral ook uit dezen bundel blijkt zijn warm hart, zijn fijn gevoel, zijn veelzijdige belangstelling. Ook zijn humor verloochent zich hier niet. Als predikant was hij zeer bemind; gemakkelijk was zijn taak te midden van orthodoxe ambtgenooten niet. Verder zijn van hem nog een aantal voordrachten bewaard, die niet zijn uitgegeven, terwijl hij nog eenige artikelen in verschillende tijdschriften schreef. Hij teekende uitmuntend; eenige teekeningen zijn opgenomen in den Leidschen Studentenalmanakvan 1857 en in het werk van Dyserinck.

Bekend was Haverschmidt door zijn voordrachten. Als gymnasiast hield hij redevoeringen in het gezelschap Minerva nos jungit, te Leiden in de studentenvereenigingen en in het genootschap Frisia, dat, opgericht in 1833, in 1852 door hem nieuw leven kreeg, te Schiedam in de vereeniging Paulus, in 1865 door hem gesticht. Ook vervulde hij dikwijls spreekbeurten op andere plaatsen. Over zijn buitengewone kunst van voordragen schrijft de Vries in Eigen Haard (1894).

Zijn portret is gelithographeerd door W.C. Chimaer van Oudendorp.

Zie: ten Brink, Geschiedenis der Noord-Ned. Letterk. III, 129; Dyserinck, François Haverschmidt (Schiedam 1908); verder: TerGedachtenisaan François Haverschmidt (Schiedam 1894); ten Brink in het feestnummer van Vox Studiosorum 1889; Petit, Repert. I, 1299; II, 870; de Vletter in De Nieuwe Taalgids III (1908-1909); Busken Huet, Litt. Fant. en Krit. XXIII (in het art. over Joseph Victor von Scheffel).

Scholte

< >