GOUDRIAAN (Adrianus Franciscus) (1), geb. te Ameide 1 Aug. 1768, overl. te Rijswijk (Z.-H.) 1 Juni 1829, was de zoon van B. Goudriaan Az., die landmeter was en eenige gunstig bekende verhandelingen geschreven heeft.
In 1786 werd hij aangesteld als waterbouwkundig ambtenaar van Amsterdam en in 1788 als opzichthebbende bij het indijken van de polders Riet- en Wulfdijk, Beoosten Blij- en Kanisvliet in oostelijk Staats-Vlaanderen. Deze werken kwamen in 1790 gereed en toen werd Goudriaan onder C. Brunings aan de toen in aanbouw zijnde haven van het Nieuwediep geëmployeerd, waar eene door hem ontworpen schut-, tevens uitwateringssluis gebouwd werd, waarbij naar het schijnt reeds eene soort waaierdeur toegepast is.Reeds jong trad hij als schrijver op, nl. omstreeks 1792, toen hij eene prijsvraag van het Bataafsch Genootschap beantwoordde over het op de minst kostbare wijze graven van diepe fundeeringsputten. Eerst eenige jaren later werd dit antwoord uitgegeven.
Hij werd na de omwenteling van 1795 belast met de leiding der marinewerken in het noordelijk deel van Holland en tevens met de waterstaatswerken aldaar, waarbij hem Alkmaar als standplaats aangewezen werd. Als zoodanig werden van 1797 tot 1800 havenwerken en magazijnen te Medemblik, dat de toenmalige bewindsmannen beter dan het Nieuwediep voor oorlogshaven gelegen achtten, onder zijne directie uitgevoerd. Daar schijnt hij ook in 1804-1805 eene schipdeur tot afsluiting van een dok gebouwd te hebben.
Eene uitvinding, die uit dezen tijd dagteekent, is die van de weegbrug, waarmede op eenvoudige wijze kon worden nagegaan, of de vrachten der wagens te zwaar voor de daarmede te berijden wegen waren.
In 1798 werd hij lid van de commissie voor de mijdrechtsche droogmakerij.
Bij de 2e organisatie van den waterstaat in 1800 werd hij commissaris-inspecteur voor een deel van het departement Texel. Bij de 3e, in 1803, werd hij inspecteur in een deel van Holland. In 1805 werd hij in plaats van den overleden Brunings lid der commissie voor de nieuwkoopsche en zevenhovensche droogmakerij. Ingevolge besluit van koning Lodewijk van 21 Jan. 1807 werd hij een der twaalf inspecteurs, en wel in het 1e district, zijnde het noordelijk deel van Holland.
Na den vroegtijdigen dood van Conrad Sr. werd hij bij kon. besluit van 21 Mrt. 1808 ter standplaats Amsterdam tegelijk met J. Blanken benoemd tot inspecteur-generaal, welke betrekking hij tot zijn overlijden, doch telkens in andere dienstkringen, bleef behouden. Op 22 Jan. 1809 benoemde de Koning Goudriaan tot lid van het comité central van den waterstaat, dat was ingesteld om op waterstaatsgebied een wetenschappelijk adviseerend college te hebben.
Bij de inlijving van den nederlandschen waterstaat in de fransche ‘ponts et chaussées’ werd hij evenals J. Blanken 3 Febr. 1811 inspecteur général des ponts et chaussées; hem werd een deel der 16e inspectie, bestaande uit de departementen Bouches de l'IJssel, Frise, Ems occidental en Ems oriental (dus uit Overijsel, Friesland, Groningen, Drente en Oost-Friesland) opgedragen; hij verkreeg Kampen als standplaats. Het onder het artikel J. Blanken (zie kol. 360) betrekkelijk den dienst in den franschen tijd gezegde is ook op Goudriaan toepasselijk.
Bij Napoleon's bezoek aan Amsterdam bood Goudriaan den Keizer een reeds in Nov. 1808 door hem op verzoek van den directeur-generaal Twent, met hulp van A. Blanken en van Delen opgemaakt plan tot waterverversching van Amsterdam door een kanaal uit den Neder-Rijn aan, begroot op 8 millioen francs. Dit ontwerp volgens hetwelk er een kanaal van even beneden Amerongen langs Naarden, dat ook voor de scheepvaart dienst zou doen, aangelegd zou worden, droeg 's keizers goedkeuring weg, doch is niet uitgevoerd.
Eene uitvinding van hem om het waterverlies bij eene schutsluis ingeval van watergebrek gedeeltelijk te besparen door terugmaling naar het bovenpand door een scheprad, in beweging gebracht door het wegloopende schutwater zelf, is in dezen tijd in Drente en op de Dedemsvaart toegepast; de aldaar gebouwde ‘schepradsluizen’ zijn later buiten gebruik gesteld. Zonder twijfel is deze uitvinding, vooral door de kostbaarheid van aanleg en onderhoud, eene mislukking.
Was de omvang van Goudriaan's dienstkring tijdens de fransche overheersching en nog eenige jaren daarna gering, dit zou bij de met 1 Jan. 1817 ingevoerde 7e organisatie van den waterstaat, toen de noordelijke en zuidelijke Nederlanden 2 inspecteurs-generaal en 2 inspecteurs bekwamen, anders worden. Toen werd aan Goudriaan het inspecteur-generaalschap over de zuidelijke inspectie, zijnde Zeeland en de zuidelijke provinciën, behalve Limburg en Luik, en tevens het inspecteurschap in de 2e divisie, zijnde Zeeland, Oost- en West-Vlaanderen en Antwerpen, opgedragen. Hij vestigde zich te Prinsenhage, doch zijne standplaats was Breda.
In dezen tijd valt zijn ontwerp voor registreerende peilschalen, windrichting- en windkrachtmeters. Hij toont daarin een goed begrip van werktuigkunde te hebben: de details zijn zeer goed uitgewerkt. Hugo Lentz, Fluth und Ebbe und die Wirkung des Windes auf den Mee-
resspiegel (Hamb. 1879) 201 zegt dus verkeerdelijk, dat Henry R. Palmer de registreerende peilschaal in 1831 heeft uitgevonden.
Met 1 Sept. 1817 werden zoowel bij den inspecteur-generaal als bij den inspecteursdienst nog gevoegd Noord-Brabant, Limburg en Luik. Toen Blanken in 1819 het ontwerp-vorming eener Nieuwe-Merwede met afsluiting van de Beneden-Merwede in het Instituut had voorgedragen, nam Goudriaan, die dadelijk het zwakke punt van dit voorstel, genoemde afsluiting, inzag, de invloedrijke kooplieden van Rotterdam en Dordrecht in den arm om het voorstel te bestrijden. De woordvoerder der kooplieden was Mr. W.B. Donker Curtius, advocaat te Dordrecht; ook het bestuur der Alblasserwaard verzette zich tegen het plan. De vorming der rivier door de Biesbosch is dan ook zonder die afsluiting tot stand gekomen.
Toen de inspecteur in de 3e inspectie, omvattende de provinciën Zuid-Brabant, Henegouwen, Namen en Luxemburg, 27 Mei 1821 overleed, werd dit inspecteurschap niet vervuld, maar bij zijnen verderen dienst aan Goudriaan opgedragen. Bij ministerieele beschikking van 16 Mei 1822 werd bepaald, dat de inspecteurs-generaal na 1 Juni d.a.v. geen vaste districten meer zouden hebben,
maar dat zij zich overeenkomstig het K.B. van 11 Apr. 1822 no. 22 zouden begeven ter plaatse, waar hunne tegenwoordigheid zou worden vereischt. In verband hiermede vestigde Goudriaan zijn hoofdverblijf te 's Gravenhage. Hij werd bij K.B. van 28 Sept. 1823 met ingang van 15 Oct. d.a.v. op dezelfde standplaats benoemd tot administrateur aan het departement van binnenlandsche zaken, onder hetwelk de waterstaat ressorteerde. Hoewel hij den titel van inspecteur-generaal bleef behouden, liet hij de jaren, dat hij administrateur was, de inspectiën hoofdzakelijk aan zijn ambtgenoot over.
In zijne nieuwe betrekking heeft hij vooreerst gezorgd, dat zijn zoon B.H. (kol. 964), die ingenieur 2e klasse was, met ingang van 1 Jan. 1824 ingenieur 1e klasse werd, waarbij deze verscheidene verdienstelijke ingenieurs passeerde. Tevens werd die zoon bij die gelegenheid tot waarnemend hoofdingenieur voor den aanleg der Zuid-Willemsvaart benoemd. Maar het summum werd bereikt, toen genoemde zoon nog geen twee jaren later, namelijk bij K.B. van 4 Aug. 1825 met ingang van 1 Oct. d.a.v. op den leeftijd van 29 jaren hoofdingenieur werd, tegelijk met 5 anderen. Er waren een aantal ingenieurs 1e klasse, die dit reeds sedert 1817 of vroeger waren en nu gepasseerd werden.
Goudriaan had nu zijn zoon geholpen, ook had hij gezorgd, dat deze geen gewonen hoofdingenieursdienst kreeg, maar sedert den aanvang van 1822 met den aanleg van de belangrijke Zuidwillemsvaart, waarvan hij de voorbereiding reeds sedert 1820 leidde, belast bleef. Nu kon hij voorloopig niets meer voor zijn zoon doen, en hij stelde, toen Blanken tegen 1 Jan. 1827 zijn ontslag genomen had, den minister van Gobbelschroy voor, hem weder het inspecteur-generaalschap in geheel Nederland op te dragen, en hem met denzelfden datum van het administrateurschap te ontheffen. En zoo geschiedde het. Goudriaan was dus nu het hoofd van den waterstaat in het geheele land.
Door zijne heerschzucht was het personeel van den waterstaat jammerlijk gedesorganiseerd. Er was nog een inspecteur te Arnhem, voor 5 provinciën, en verder was Goudriaan inspecteurgeneraal over alles en inspecteur over de 14 ove-
rige provinciën. Geen wonder, dat de zaken slecht gingen en dat men in het bijzonder klaagde over te groote kostbaarheid. Het was daarom, dat de invloedrijke minister van financiën van Tets van Goudriaan het K.B. van 12 Aug. 1828 heeft weten door te drijven, waarbij een groot aantal rijkswerken met ingang van 1 Jan. 1829 aan het in 1822 ingestelde Amortisatie-Syndicaat in beheer en onderhoud gegeven werden. Dit besluit, dat eerst met ingang van 1 Mei 1841 buiten werking kwam tegelijk met de opheffing van het syndicaat ingevolge de wet van 27 Dec. 1840, is niet met medewerking van Goudriaan tot stand gekomen; of hij genoeg moeite gedaan heeft om het tegen te gaan, is twijfelachtig.
Een groote fout van hem is geweest, dat hij niet gezorgd heeft, dat er, zooals de 8e organisatie bepaalde, behalve een inspecteur-generaal 3 inspecteurs waren en niet slechts een, die toen reeds 75 jaren oud was. Dan ware zijn dienst tijdens zijne ziekte door een inspecteur waargenomen, en dit zou zeker in het belang der zaken geweest zijn.
Toen zijn zoon de Zuidwillemsvaart gereed gemaakt had, werd hij met 1 Nov. 1828 geplaatst bij den algemeenen dienst, welke later vooral onder van der Kun tot een belangrijken tak van dienst geworden is. Met ingang van 1 Apr. 1829 werd genoemden zoon 's Gravenhage als standplaats aangewezen. Was Goudriaan's doel, met het tegenhouden van de benoeming van inspecteurs, te zorgen, dat zijn zoon, als deze eenige jaren in de residentie gewoond zoude hebben, inspecteur werd. Dit laatste is niet geschied, daar de vader vrij korten tijd later aan eene ziekte van 4 weken op nog niet zeer gevorderden leeftijd overleed.
Eerst vrij laat heeft Goudriaan zijne denkbeelden over rivieren wereldkundig gemaakt; hij heeft die reeds aan de in 1821 benoemde 1e riviercommissie medegedeeld. Hier was hij het minst gelukkig van alle gebieden, waarop hij zich gewaagd heeft. Hij zocht slechts heil in zijdelingsche afleidingen, en heeft werkelijk weten gedaan te krijgen, dat de Dronter overlaat tot stand kwam, die toch zeker tot ontlasting van de rivier den IJsel niets gaf. Er was zelfs in dien tijd nagenoeg niemand, die dit stelsel zoo a outrance voorstond als hij; alleen door E.C. Luitjes, die alle dijken tot den hoogst bekenden waterstand bij open rivier wilde verlagen, werd hij overtroefd. Goudriaan heeft in zijn dienst nooit met de groote rivieren te maken gehad; alleen heeft hij van 1811 tot en met 1816 te Kampen, hetwelk gelegen is aan eene zeer bijzondere rivier, gewoond. Men beschouwde hem evenwel als deskundige op riviergebied, zooals blijkt uit zijne benoeming in 1828 tot lid der 2e rivier-commissie.
Verscheidene malen is Goudriaan voor de beantwoording van prijsvragen met goud bekroond, hij werd in 1794 lid van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, in 1804 lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, in 1808 lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, in hetzelfde jaar, bij de oprichting van het Hollandsch Instituut, lid dier instelling en in Apr. 1826 staatsraad in buitengewonen dienst.
Bij zijne echtgenoote, Guurtje Omhein, geb. in 1774, overl. te Delft 18 Apr. 1841, had hij verscheidene kinderen.
Het aanzien, waarin Goudriaan stond, was zoo groot, dat aan zijne weduwe behalve het pensioen, dat haar van rechtswege na zijn overlijden toekwam, nog een extra-pensioen van ƒ 500 's jaars bij K.B. van 5 Aug. 1829 toe-
gekend werd . Na haren dood ging dit over op hunne dochters; de laatst overgeblevene, C . C . Goudriaan, ontving tot haar overlijden in 1876 een pensioen van ƒ 300 's jaars.
Zijn op steen geteekend portret is gedrukt bij Gebr. van Lier te 's Gravenhage.
Van zijne werken zijn de belangrijkste: Overde minstkostbare wijze van graven van diepe funderingputten in Verh. Bat. Gen. X (1796); Welke aanleg van paal- en rijswerken tegen aandrang van water en kruying van het ijs het meest bestandis, ibid. XII (1798); Over pompmolens in Nieuwe Verh. Bat Gen.
II (1801); Brief aan J. Blanken Jz. over zijn ontwerp tot het bouwen van min kostbare sluizen (Amst. 1808), met Repliek op het antwoord van Blanken (Amst. 1809); Over middelen tot het tegengaan van afneming derstranden in Nieuwe Verh. Bat. Gen. V (1810); Terugvoering van een deel van het schutwater bij schutsluizen in Verh. 1 e klasse Kon. Ned.
Inst I (1812); Overwaarneming van waterhoogten, houdende tevens een ontwerp tot werktuigelijke aanteekening daarvan en van windrichting en kracht, ibid. III (1817); Aanmerkingen op de verhandeling van C.L. Brunings overde onderscheidene theorieën derwaterleidingen, ibid. IV (1818); Over proeven met modellen, in het bijzonder met een model van een toestel tot terugmaling van schutwaterbij schutsluizen, ibid. VI (1823), (ook in de Waterwerk- en meetk. Verh. 1 e kl.
K. N . Inst. 1824; Over de afdamming van het IJ in Natuurk. Verh. Holt Mij. der Wet. XII (1824); Overzijdelingsche afleidingen en hun vermogen in Verh. 2e klasse Kon. Ned.
Inst. VII (1825); Over het bedwingen van wellen bij het fundeeren van diepe sluizen in Natuurk. Verh. Holt Mij. der Wet. XVI (1828). Merkwaardig dat hij in dit laatste werk terugkomt op het onderwerp, behandeld in zijne eerste pennevrucht.
Ramaer