NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Geesteranus, cornelis

betekenis & definitie

GEESTERANUS (Cornelis), geb. te Assendelft 1588, overl. te Hoorn na 1648, zoon van Jodocus (kol. 443) en oudere broeder van Arnold, bovengen., werd 28 Mei 1605 te Leiden onder het rectoraat van Arminius ingeschreven als ‘Cornelius Jodoci Gheisteranus Assendelfius, 17 P.’ Twee jaren later is hij theoloog en komt voor op een lijst van bursalen van het Staten-College, welk lijstje Maart 1607 moet zijn opgemaakt. Weder drie jaren later is hij predikant te Hoogblokland in de classis Gorinchem, waar hij langzamerhand in verdenking geraakt van arminiaansche ketterij. Vandaar dat die van Gorinchem hem in Nov. 1617 niet in eene vacature te hunnent wilden laten optreden, waarop zij echter terugkwamen, toen Cornelis, op de 5 arminiaansche geschilpunten door Vogelesang, den praeses classis, ondervraagd, omtrent zijne rechtzinnigheid voldoende contentement geven kon. Maar in Oct. 1619 weigerde hij, met zijnen broeder Arnold, de formulieren te onderteekenen, gelijk boven is verhaald, waarbij hij verklaarde de leer der volstrekte verkiezing en verwerping tegen te staan, onzeker te zijn omtrent de krachtige werking der genade en te twijfelen aan de volharding der heiligen. Classis Gorinchem, gepresideerd door Gisb. Voetius, ontzette hem toen 11 Nov. 1619 van zijn ambt, vonnis in 1620 ter goudsche synode goedgekeurd. Hij heeft zich toen naar Gouda begeven en daar in 1621, ondanks de hevige vervolging, de rem. gemeente in 't geheim bediend. Sinds betrok men hem in de groote samenzwering tegen Maurits, want in de publicatie van 9 Febr. 1623 noemde het Hof van Holland niet slechts Slatius en van Dijk, maar ook ‘Cornelis Gesteranus gewesene predikant tot Gorchum’ (vergissing voor Hoogblokland) en Gerard Velsius als ‘mede-beleyders ende aendrijvers’ der conspiratie, belovende 4000 karoli aan wie hem levend in handen der justitie leveren zou. Want Cornelis was het gevaar naar Holstein ontvloden. Nochtans was hij onschuldig. Slatius had hem in zijn ‘Klaar vertoog’ geheel valschelijk beschuldigd, maar herriep dit in het bekende briefje d.d. 2 Mei 1623, dat hij den 5den, den dag zijner veroordeeling, ‘sijn huisvrou al kussende uit sijn mondt in de haere stak’. Cornelis zelf verhaalde later de toedracht der zaak in een uitvoerig rekest aan den Hove, dat Brandt in zijn geheel opnam, dat, voor de geschiedenis der samenzwering van belang, tevens verhaalt hoe Cornelis, onder invloed van zijn neef Johannes Evertsz. (kol. 444) tot de gevoelens der doopsgezinden ten opzichte van het overheidsambt en het zwaarddragen neigde. Maar zijn onschuld bleek ook hier zonneklaar en het Hof van Holland verklaarde dan ook, bij akte van 23 Juli 1635 ‘den suppliant te houden van de conspiratie onschuldig ende gepurgeert.’ Toch bleef de laster hem nog lang te dezen volgen, in 1649 heeft Paschier de Fijne nog noodig van die akte van 1635 melding te maken: En de beruchte prent, de ‘Hoofdeloose arminiaensche slange’ (1623) noemt in het onderschrift wel niet zijn naam (‘een andren quant zijn naem mij onbekent’), maar heeft wel, als no. 9, zijn portret met den naam in randschrift.

In 1623 dan den lande ontvloden, begaf zich Cornelis naar de vluchthaven der remonstranten, Friedrichsstadt a.d. Eider, waar zij nog heden eene gemeente hebben. Hij was daar althans reeds 15 Nov. 1626 en hield er een winkel, waaruit hij waren aan de stad leverde; 24 Jan. 1627 benoemde de gemeente hem tot kerkmeester en 30 Mei 1623 ‘totten ordinarissen dienst der kercke alhier’ op een traktement van 600 mrk. uit de stadskas en na onderteekening van eenige artikelen, waarin hij o.a. gehoorzaamheid beloofde aan de ‘kerkelicke ordonnantie van 't jaar 1591, bij die van Holland provisionelick aengenomen’. Dat is Oldenbarnevelt's kerkorde van dat jaar, herziening van die van 1583, die, ware zij ingevoerd, der kerk grooter vrijheid gegeven had, dan zij nog ooit genoten had. Na acht jaren de gemeente te hebben gediend, bekroop G. de lust het vaderland terug te zien, waarin hij immers weer vrij komen mocht, hij verzocht 3 Aug. 1640 ontslag, maar liet zich tot blijven overreden tot 13 Mei 1647, toen hij inderdaad ging. Hij begaf zich naar Hoorn, waar Directeuren der rem. sociëteit, 21 Sept. 1648 zijn beroep goedkeurden en waar hij is overleden. In de nog te schrijven geschiedenis der rem. broederschap zal hij met eere zijne plaats innemen.

Zie: Alb. stud. LB. kol. 79; Duker, Gisb. Voetius I bijl. XLII en CIV, 270-274; van Alphen, N.K. Handb. 1907, Bijl. 125; Reitsma en van Veen, Acta III, 431, 471 vlgg.; Brandt, Ref. III, 928-932; IV, 935-940, 1076 vlg.; Paschier de Fijne, Een frisschen dronk enz. (Verzam. d. tractaaten, 1736, II, 549); Jac. Regenboog, Hist. d. Rem. II, 358 vlg., 377, 381; Tideman, De rem. broederschap, 248, 321 vlgg. (volgens in mijn ex. bijgeschreven aanvullingen); L. Knappert, Gesch. d.N.H.K. I, 66-69; Glasius, Godg. Ned. I, 504 vlg.

Knappert

< >