NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Geesteranus, hendrik hendriksz

betekenis & definitie

GEESTERANUS (Hendrik Hendriksz.), geb. omstreeks 1584, overl. te Haarlem 1640. Hij was hoogstwaarschijnlijk de zoon van Hendrik Everardi Geesteranus, die van 1577-1580 te Leiden theologie studeerde als pupil van Arent Cornelisz. en de andere delftsche predikanten en wiens, door mij uitgegeven, brieven aan zijne maecenaten voor onze kennis van het toenmalig studentenleven van belang zijn. Zijne liefdesbetrekking met de dochter van Winandus Beeck bracht hem in een conflict met Caspar Coolhaas, waarom zij elkander 9 Sept. 1579 voor de academische vierschaar daagden, welke bij die gelegenheid hare eerste zitting hield. Eerst op de rotterdamsche synode van 1581 werd het geschil bijgelegd. Wij hebben hiervan met een enkel woord melding gemaakt, omdat gewoonlijk beide Hendrikken met elkander verward worden. Wat nu onzen Henricus Henrici aangaat, hij schijnt dezen, zijnen vader, vroeg verloren te hebben. Schrevelius althans verhaalt, dat hij in zijn jeugd, door de hardheid van zijn stiefvader, de schapen hoeden moest, maar dat zijne voogden hem, gemerkt zijn vlug verstand, hebben laten studeeren, eerst op de latijnsche school te Haarlem, daarna ter leidsche academie. In het Album komt zijn naam noch op Geesteranus noch op Geisteranus of Gheisteranus of hoe ook gespeld voor, maar misschien is hij‘Henricus Henrici Naaldewicensis C. al.’, kol. 34 vermeld op 'tjaar 1599; en uit het archief van Curatoren blijkt, dat hij in 1600, 1602, 1603 en 1604 ‘theses exercitii gratia’ heeft verdedigd en 16 Juli van dat laatste jaar gepromoveerd is tot magister artium op Philosophemata miscellanea. In 1604 volgt dan nog zijne intrede als predikant te Assendelft in de cl. Haarlem. Daar heeft hij, gelijk zoovelen van zijn geslacht, den invloed ondergaan der remonstrantsche denkbeelden en wel in die mate, dat hij de Remonstrantie van 14 Januari 1610 als Henricus Henrici G. mede onderteekende. Hij schijnt echter zijne gevoelens, niet alleen gelijk Cornelis en Arnold (zie boven) verborgen te hebben gehouden, maar zelfs te hebben gewijzigd. Want in 1612 beroept hem de haarlemsche gemeente zonder dat van eenig verzet blijkt en in 1618 verklaart Henricus ter synode van Enkhuizen, ‘zulcke onderteeckenynge hem leedt te sijn.’ De tijdgenooten beoordeelden de zwenking al naar de partij waartoe zij behoorden, Trigland zegt, dat wij behooren te gelooven dat Henricus gehandeld heeft ‘uyt conscientie’, Wttenbogaert merkt alleen rustig op: ‘Sij en bleven niet alle, eenige gingen, alst op 't nijpen quam, terugge, sommige uyt conscientie (so sij seyden) als haer naerder bedacht hebbende, andere hun voegende naer den tijdt.’ Paschier is vinniger. In een brief aan Episcopius uit veel later jaren (1639) schrijft hij over het toen te Haarlem geruchtmakend geval, dat ds. H. Geesteranus eene dame beschuldigd had van in haren tuin met een man, die niet haar echtgenoot was, Adam en Eva vóór den val vertoond te hebben. Bewijzen had hij niet kunnen geven en alles ingetrokken. ‘De luyden’ schrijft Paschier, ‘lachen met hem ende segghen, ja souden haast zinghen: wat een vent is Henderick! Hij weet hem so gereckelickte voeghen als een gebreyde kous, so heeft hij oock weten te doen in de Arminiaensche tijt... hij wort bij veele voor een rechten weyffelaer geacht.’ Zeker maakt hij den indruk van een uiterst zwak en weifelmoedig man. Tijdens de haarlemsche controversen over de (onwettige) invoering door den magistraat van de kerkorde van 1591, waarbij het kwam tot de keuze van een tegenkerkeraad - twist ter synode van Enkhuizen in 1618, bovengenoemd, beslecht - had Henricus aan die invoering medegewerkt, dus gehandeld in remonstrantschen geest. Thans ter synode verklaart hij, dat zoo hij zich toen ergens in vergrepen had, dat niet uit moedwil, maar ‘ofte vuyt onwetenheyt ofte vuyt onvoorsichticheyt’ geschied was. Hij wordt dan ook in zijn dienst gehandhaafd na schuldbelijdenis, gewillig uitgesproken. Blijkbaar een man, wien het inroeien tegen een stroom zwaar viel en die door zekere slappe toegevendheid met de meerderheid medeging. Zeker ook meer een man voor de studeerkamer dan voor het strijdperk, waarvoor toen wel even sterke overtuiging als zenuwen noodig waren. Hij heet een ‘diepzinnig geleerd predikant’ en zijne verklaring van 't Hooglied is er om dat te bewijzen.

Behalve deze Verklaring van 't Hooglied Salomons (1638) schreef hij nog een lofzang opSamuel Ampsinck's Beschrijvinge ende lofder stad Haerlem in

Holland (16283) (zie I kol. 118).

Zie: Nederl. Archief v. kerkg. VIII (1911) 81-96; Bronnen td. gesch. d. Leidsche univ., uitg. Molhuysenl (1913) 9, 153, 463*, 469*; dez. in L.jaarb. 1909, 59; Reitsma en v. Veen, Acta II, 5-15; 209; 1,370; Th. Schrevelius, Harlemias (1750*), 390; H.Y. Groenewegen, De remonstrantie (1910), 28; van Alphen, N. Kerk. Handb. 1908, bijl. 116; Trigland, Kerckel. Gesch. 536, 821-834; Wttenbogaert, De kerckel. hist. 529, 791-798; Brandt, Ref. II, 919-922; van Vloten, Paschier de Fijne, aantt. 73.

Knappert

< >