NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Droeze, frederik jan haver (2)

betekenis & definitie

DROEZE (Frederik Jan Haver) (2), geboren te Vlaardingen 17 Juli 1847, overleden te Dordrecht 5 Januari 1909, kleinzoon van den vorige en zoon van Johannes Jacobus,apotheker,enMargaretha Jacoba van der Meer de Wijs, die zich ongeveer 1853 te Dordrecht vestigden, alwaar Frederik Jan de Fransche school bezocht. In 1864 als cadet van de genie aan de militaire academie te Breda toegelaten, werd hij in 1868, als eerste van zijn wapen, tot 2en luitenant der genie bevorderd en kwam te Nijmegen in garnizoen. Na in 1870 korten tijd te Zwolle te zijn gedetacheerd, kon het garnizoensleven hem niet langer behagen en zocht hij de gelegenheid om zijn ondervinding op practisch militair gebied uit te breiden. Kort na den vrede tusschen Frankrijk en Duitschland kreeg hij met nog twee hollandsche officieren, de luitenants de Ras en Schoenmakers verlof om te mogen deelnemen aan een expeditie van de fransche troepen in Algiers en vertrok in het najaar van 1871 naar de fransche kolonie. Te Aumale ingedeeld bij een regiment Zouaven en later bij de cavalerie ter vervolging van de opstandige Kabylen, nam hij deel aan het kort doch hardnekkig treffen bij Chasebat-il Hamid in het begin van Febr. 1872, waarmee de weerstand was verbroken. Het verder doordringen in de woestijn van de expeditie was geëindigd en met een loflijke vermelding van den franschen kommandant keerden de hollandsche officieren in Maart naar hun land terug. In de Augustus-afl. van d e Gids gaf H.D. in 1875 van zijn reis een uitvoerig verhaal. Na zijn terugkomst bij den staf van zijn wapen ingedeeld, kwam hij te Willemsstad in garnizoen. Ondanks een korte doch hevige ongesteldheid wist hij zich daar in den zomer van 1872 nog te bekwamen voor het veeleischend examen van de toenmalige Stafschool te Breda, waarvoor hij slaagde. Na afloop van den vierjarigen cursus aan deze instelling tot vorming van officieren van den generalen staf, vanwaar men gedurende den zomer bij verschillende wapens gedetacheerd werd, was gelegenheid tot het afleggen van een eindexamen. Voldeed men daaraan, dan had de staat de verplichting op zich genomen om de bevordering tot kapitein onmiddellijk bij keuze te doen volgen en alzoo den weg tot den Generalen staf te openen. Doch reeds in 1875 werd dit eindexamen afgeschaft en alzoo den leerlingen van de Stafschool, nu veranderd in Krijgsschool, hun rechtmatige uitzichten ontnomen. Van deze feitelijk oneerlijke handelwijze was ook H.D. de dupe. Hij vroeg en verkreeg in 1876 zijn detacheering bij het oost-indische leger; het nederlandsche leger had, onder meer, een van zijn beste officieren opgeofferd.

Na korten tijd te Batavia aan het Departement van oorlog werkzaam te zijn geweest, werd hij in December van genoemd jaar bij den staf der expeditionaire troepen te Atjeh geplaatst. In den aanvang van 1877 onderscheidde hij zich daar bij verschillende militaire operaties en gevechten, verkreeg een eervolle vermelding en het eereteeken voor belangrijke krijgsverrichtingen, kweet zich van een bijzondere opdracht naar de Strait-Settlements en Siam en werd in 1878 tot kapitein bevorderd. In 1881 werd hij benoemd tot chef van den staf van Sumatra's Westkust. Zijn onvermoeide werkkracht en schandere geest vonden daar tot 1887 een uitgebreid arbeidsveld, zoowel in het vraagstuk der verdediging van die streek, als in de studie van land en volk van Nias en de Bataklanden, waarheen hij menige expeditie ondernam. In den zomer van 1883 onderscheidde hij zich bij de krijgsverrichtingen in de Tobalanden en verwierf de Militaire Willemsorde. In 1887 tot majoor bevorderd, bleef hij nog korten tijd aan den geniedienst ter Sumatra's Westkust verbonden, en had er de leiding van de samenstelling eener kaart van de Bataklanden en van het eiland Nias, die in 1890 bij het topographisch bureau te Batavia het licht zag. Aan het hoofdbureau van den generalen staf aldaar sedert verbonden, vinden wij hem in dien tijd ook genoemd onder de directeuren van 't Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Buiten zijn militairen arbeid vond hij gelegenheid ook tot andere belangrijke werkzaamheden o.a. maakte hij een uitgewerkt ontwerp van den aanleg van een spoor op Sumatra, van de Ombilienvelden en zocht met anderen de prioriteit van de concessie tot aanleg en exploitatie van een spoor van Cheribon naar Melangbong op Java, waarvan het project geheel van zijn hand was. Nog eenmaal keerde hij naar Atjeh terug, in den zomer van 1890 en nam er deel aan de gevaarlijke verkenningen met een ballon captif boven de begroeide en bedekte terreinen van Groot Atjeh.

Na een verblijf van 15 jaren in Indië, kreeg hij een tweejarig verlof wegens gezondheidsredenen en reisde over een belangrijk deel van China naar Europa. Nauwelijks in het voorjaar van 1891 teruggekomen, werd hem de directie van een petroleum-onderneming op Sumatra aangeboden. Een spoedige terugkeer naar Indië werd hem echter van medische zijde sterk ontraden. Doch in October wist men van zijn groote kennis en ervaring op militair gebied partij te trekken aan het Departement van Koloniën, alwaar hem de defensie-vraagstukken en -plannen tot reorganisatie van het O.I. leger werden opgedragen.

De deugdelijke arbeid, dien hij daar in tal van rapporten en voorstellen heeft afgeleverd, getuigden niet alleen van groote bekwaamheid doch vooral van zijn volstrekt eerlijke beschouwingen. ‘Men is zoo gelukkig genoeg geweest u aan den arbeid der verdedigingsquaestie te kunnen zetten. Wij zijn in de beslissing daarover nu een belangrijke schrede verder, wij staan nu op vasten bodem, waarop thans ook gouverneurs-generaal en ministers geen fantastische afwijzingen meer kunnen gronden. Er zullen nu spijkers met koppen kunnen geslagen worden.’ Aldus schreef hem de hoogste militaire autoriteit in Indië. Geen wonder dat Koloniën Haver Droeze dan ook voor het indische leger wenschte te behouden. De minister van Dedem gaf hem als blijk van waardeering van zijn arbeid een aanbeveling mede aan het indisch gouvernement om hem bij zijn terugkomst te plaatsen in overeenstemming met zijn groote militaire kennis en voortreffelijke bewezen diensten.

Dewijl de promotie bij de genie in Indië, toen H.D. daarin 1876 werd overgeplaatst, sneller was dan hier te lande, was zijn plaats op de ranglijst steeds lager geweest dan die der jongere officieren. Met de hem betoonde erkenning van zijn verdiensten mocht hij dus nu met recht verwachten dat een bevordering bij keuze een eind zou maken aan die achterstelling. Doch hij ondervond de grievende teleurstelling van weder dezelfde plaats als majoor te moeten innemen. En des te grievender was hem deze behandeling, dewijl hij zich juist een bevordering bij keuze had kunnen verzekeren, indien hij, gelijk hij aan zijn vriend, den generaal Krayenhoff v.d. Leur, schreef, in plaats van vereenvoudiging, nieuwe formaties in zijn organisatieontwerpen had ingevoerd, en alzoo sinecures had gehandhaafd in plaats van ze op te ruimen en zijn eigen belang boven dat van het land had behartigd. Hij vroeg nu en verkreeg zijn eervol ontslag als militair, keerde daarop onmiddellijk naar Nederland terug. Op zijn terugtocht met de ‘Gelderland’, leed hij schipbreuk door aanvaring. Eerst na 8 dagen bereikte het schip Ceylon. Gedurende twee maanden bereisde H.D. het eiland en maakte een studie over taal, land en volk.

Nauwelijks in het vaderland terug, in het eind van 1893, of Buitenlandsche zaken zocht zijn dienst. De beide laatste consuls te Djeddah waren door het moordend klimaat bezweken. Het hem aangeboden consulaat aldaar was dus niet zonder bezwaren. Droeze was toen 47

jaren. Zijn krachtig gestel hadden de ontberingen en vermoeienissen van het indisch militair leven niet merkbaar getroffen, dank zij de matigheid die hem van de jeugd af eigen was. Afwezigheid van vrees voor persoonlijk levensgevaar, onverwinlijke zucht naar nuttigen arbeid en uitbreiding van zijn kennis deden hem daarom het aanbod aanvaarden, doch hij bedong de voorwaarde, dat hij, na een driejarig verblijf te Djeddah, in aanmerking zou komen voor een consulaat bij voorkeur in het Oosten. Die voorwaarde werd aanvaard en in Februari 1894 werd hij als consul in Djeddah benoemd. Doch slechts korten tijd, waarin hij een hevige ziekte doorstond, bleef hij daar werkzaam. In November van dat jaarwas hij reeds terug.

Blijkbaar had hij in dien korten tijd reeds getoond in den consulairen dienst uitnemend op zijn plaats te zijn, want in het begin van 1895 werd het consulaat-generaal te Hongkong hem aangeboden. Tevens werd hij in dien tijd aangezocht om hoofdadministrateur te worden van de Billiton Maatschappij, doch hij verkoos den consulairen post en vertrok nog in de lente van genoemd jaar naar Hongkong. Hij nam zijn reis over Genua: in Geneve wachtte hem zijn aanstaande vrouw, Marie Mélanie Galfré, hij huwde aldaar en reisde kort daarop naar zijn bestemming. Niet alleen in handels- en industrie. zaken, maar ook op politiek en diplomatiek terrein, heeft Droeze te Hongkong ongeveer 13 jaren met onverdroten ijver en scherp doorzicht van zaken gearbeid. Een van zijn eerste bemoeiingen betrof de opsporing in Binnen-China van de ingewikkelde bedrijven der munters van valsch geld, bestemd voor Ned.-Indië. Tal van uitgewerkte nota's en memoriën over de koelie-emigraties, over de verhoudingen niet alleen van China, doch ook van Japan tot alle mogendheden bewezen, volgens bevoegde beoordeelaars, zijn juiste opvatting en praktische adviezen. Doch eerst als de archieven van het laatst der vorige en het begin van deze eeuw voor 't algemeen zullen geopend zijn, zal het blijken kunnen met welken omvangrijken en belangwekkenden arbeid D. zijn land gediend heeft. Alsnog wordt zelfs de aanduiding van de onderwerpen, waarover hij zijn inzichten heeft medegedeeld, niet voor openbaarmaking geschikt geacht.

In 1906 was hij voorden tweeden keer uit Hongkong met verlof. Over Siberië had hij de terugreis aanvaard. Zijn lichamelijke toestand was echter toen reeds kwijnend. Het klimaat te Hongkong had den laatsten tijd veel van zijn weerstandsvermogen gevergd. Vurig verlangde hij elders het land te dienen. Doch de gelegenheid was hem niet gunstig. Hij ging dan ook Februari 1907 terug naar de plaats, waar hij wist dat zijn krachten zouden blijken te falen. Hij reisde toen over Vancouver en Japan. Doch reeds in het begin van 1908 moest hij repatrieeren. Ten uiterste krank, lijdende aan indische spruw en pernicieuse anemie, aanvaardde hij de reis naar Europa.

Aanvankelijk een weinig hersteld, overschatte hij hier al spoedig zijn krachten, vertrouwende op zijn gezond gestel en vatte zijn kwaal als een tropische ziekte op, die in dit klimaat van zelf zou genezen. In October zitting nemende in de commissie tot het afnemen van het examen voor den consulairen dienst, voelde hij weer geheel zijn oude energie levendig en gaf zich geheel aan het werk, waartoe deze commissie hem riep. Weldra verstond hij ook dat het Gouvernement in hem den eenigen man zag, die de leider moest zijn van onze vertegenwoordiging in het zoo gewichtig wordende Chineesche rijk. Zijn benoeming tot Buitengewoon gezant en Gevolmachtigd minister te Peking volgde dan ook weldra, doch bereikte hem op het ziekbed, waarvan hij niet meer zou opstaan. Na afloop van zijn werk in genoemde Commissie scheen hem de tijd ten volle geschikt om zich uitsluitend aan zijn herstel te wijden. Hij overleed 5 Januari 1909 te Dordrecht, ten huize van zijn broeder Dr. J.J. Haver Droeze, aldaar.

H.D. was een alleszins buitengewoon persoon in den omgang. De suggestie van zijn ernst was al even onweerstaanbaar als die van zijn onuitputtelijke luim, beide soms vereenigd in de kostelijkste ironie of ook wel in paradoxalen humor van de gewaagdste soort Daarbij een gemoed, kinderlijk en vatbaar voor aandoening, waarvan een paar oogen konden getuigen, waaruit steeds oprechtheid en wilskracht schitterden. Hij was zich van zijn matigheid en sobere levenswijze wel bewust, ook zijn eenvoud voelde hij als een kracht. Het kostte hem altijd eenige inspanning om, als het noodig bleek, den uiterlijken kant der dingen te ontzien, was steeds uiterst lijdelijk waar het gold het officieele en bovenal het ceremonieele. Doch doortastend, onbuigzaam en onvatbaar voor nader overleg, waar hij eenmaal zijn weg gekozen had tot wat hij zijn plicht achtte of waartoe zijn gemoed hem drong, zonder eenige vrees voor wat of wien ook. Het zakelijke bepaalde meest zijn keuze wat lectuur betrof. Overigens was slechts Heine zijn vriend. Voelde hij al wat voor muziek, tegenover picturale en plastieke kunst stond hij geheel vreemd.

Zie: F.J. Haver Droeze, herdacht door zijn vriend A.R. Krayenhoff v.d. Leur (n.i.d.h.); Persoonlijke herinneringen.

Veder

< >