BRUGMANS (Sebald Justinus), geb. te Franeker, 24 Mrt. 1763, overl. te Leiden, 22 Juli 1819, zoon van Antonius Brugmans, hoogleeraar in wijsbegeerte, wis- en natuurkunde te Franeker, later te Groningen, en Johanna Frederika Manger, gaf reeds als kind blijken van grooten ijver en vermogen tot leeren. Op 't gymnasium leerde hij oude talen en bij zijn vader wis- en natuurkunde, vakken, die de vader als grondslag wilde gelegd zien voor alle verdere studie, hoewel hij zijn zoon tot vesting-bouwkundige wilde opleiden.
Maar spoedig werd het duidelijk, dat het onderzoek der levende natuur geheel diens ziel in beslag nam, want iedere gelegenheid greep hij met graagte aan om planten te verzamelen, te verplanten, met allen ijver te kweeken, en in behoorlijke orde zoo te rangschikken, alsof hij onbewust zich toelegde op de plantkunde. Het kon niet uitblijven, of door deze studie werd hij verder gedreven op den weg der natuurlijke historie en vóór alles scheen het dierenrijk en eindelijk ook het delfstoffenrijk hem het onderzoek niet minder waardig. 15 jaar oud werd hij student te Groningen en terwijl hij zich langen tijd, zelfs 's nachts, aan de studie wijdde en deels de natuur zelve onderzocht, scheen op zijn botaniseertochten de bodem van de provincie Groningen al zijn aandacht te boeien; hij verzamelde ook steenen, fossielen en dergelijke en rangschikte die stelselmatig. Met zoo goed gevolg legde hij zich op de filosofische vakken toe, dat hij op zijn 18de jaar, 3 Juli 1781, aan de gron. academie door zijn vader bevorderd werd tot Artium liberalium magister et Philosophiae doctor, na verdediging in 't openbaar van een proefschrift: de Lithologia Groningana juxta ordinem Wallerii digesta, cum synonimis aliorum, inprimis Linnaei et Cronstedii.In dat zelfde jaar werd zijn antwoord met goud bekroond op de prijsvraag door de academie te Dijon uitgeschreven: Welke onnutte en vergiftige planten vindt men in de weiden en verminderen ae vruchtbaarheid daarvan; welke zijn de geschiktste middelen om daarvoor nuttige en gezonde planten in de plaats te krijgen, die een gezond en ruim voedsel opleveren voor het vee. Dit geschrift, dat in 1787 te Leiden gedrukt werd, droeg zoo zeer de goedkeuring der leden van de academie weg, dat zij den jongen man de eer aandeden hem tot medelid te benoemen. Het volgende jaar werd hij weer met goud bekroond in een prijsvraag door de academie te Bordeaux voorgesteld over den groei van boomen, voornamelijk eiken. Deze verh. is niet gedrukt. In 1783 schreef hij eene: Natuurkundige verhandeling over eene zwavelachtige nevel, 24 Junij 1783 in de Provincie van Stad en Lande, en de naburige landen waargenomen en de invloed daarvan op de planten (Leiden 1787).
In 1783 werd hij candidaat in de medicijnen te Groningen, zette daarna te Leiden zijn studie voort, kreeg van curatoren verlof de oostersche manuscripten te bestudeeren en maakte daarvan ijverig gebruik om de kennis dier volkeren op 't punt van geneeskunde, natuurlijke historie en scheikunde te doorgronden. Zijn kennis van de mineralogie toonde hij ook door de verzamelingen van wijlen de hoogleeraren, W. van Doeveren en D. van de Wijnpersse, waaronder vooral veel fossielen waren, te rangschikken en nauwkeurig te beschrijven. Daarna werd hij te Groningen met grooten lof tot medicinae doctor gepromoveerd op een uitstekend proefschrift de Puogenia, 15 Juni 1785.
In 1785 werd hij bekroond voor een prijsvraag door de academie te Berlijn uitgeschreven over de wilde haver, de verschillende soorten daarvan,
hun nadeel en nut (de Lolio, ejusque varia specie, noxa et usu). Het handschrift hiervan zou door prof. Gleditsch in 't duitsch vertaald worden, maar is door zijn dood zoekgeraakt.
1 Nov. 1785 werd hij beroepen tot hoogleeraar te Franeker, waar hij natuurkunde, astronomie, logica en metaphysica doceerde, maar toch, hoewel zeer bezet door deze vakken, zijn lievelingsstudie niet vergat en in de eerste plaats zijn aandacht wijdde aan den bodem van Friesland. Dit duurde niet lang, want toen David van Royen te Leiden zijn ambt neerlegde, werd B. in zijn plaats benoemd. 2 Oct. 1786 hield hij zijn afscheidsrede: de Natura soli Frisici exploranda, en 28 Oct. daarop deed hij zijn intrede in Leiden met de rede aan zijn lievelingsvak ontleend, waaraan hij zich nu geheel wijden kon: de Accuratioriplantarum indigenarum notitia maxime commendanda. Beide redevoeringen werden in 1787 gedrukt.
Toen prof. J.N.S. Allamand gestorven was, die physica en natuurl. historie gaf, werd dit laatste yak hem ook opgedragen en 18 Jun. '87 hield hij een rede: de Natura justam inter animalia proportionem conservante. B. was de eerste, die te Leiden aan de zoölogie vergelijkende anatomie verbond en daarin les gaf, maar die, omdat er niets dergelijks bestond, een zoötomische verzameling voor zijn onderwijs aan moest leggen. Zoo legde hij den grondslag tot een keurcollectie, waarop velen promoveerden en die zijn roem door Europa vestigde en verbreidde.
13 Mei 1791 ging B. van de filosofische faculteit naar de geneeskundige over en toen in '95 prof. F.J. Voltelen overleden was, die chemie doceerde, nam B. dit vak over en met zoo veel succes, dat hem dit onderwijs blijvend werd opgedragen, dat hij ten bate der studenten eerst tijdelijk met verlof van curatoren op zich genomen had. 1 Nov. 1800 hield hij een (niet gedrukte) redevoering over de verdiensten van Herman Boerhaave op scheikundig gebied.
Hoe zeer ook door zijn ambt bezig gehouden, en zich wijdend aan de wetenschap, afkeerig van alle politieke actie, terwijl hij tot de gematigde orangisten gerekend kon worden, verzuimde hij niets tot verbreiding van zijn kennen en kunnen en tot heil der menschheid. Toen in 1794 het leger der Engelschen en Hannoveranen door ons vaderland terugtrok, werd onder zijn leiding een militair hospitaal in de buurt van Leiden ingericht, dat in korten tijd met een groot aantal zieken en gewonden gevuld was. In 't begin van 1795 werd door de regeering Brugmans raad gevraagd, met dien van W. Leurs, H. Janssen en L.A. van Meerten, tot reorganisatie van den militair-geneeskundigen dienst. In korten tijd werd dit bewerkstelligd, vooral doordat B. in deze zaken zoo geheel thuis was.
Reeds 18 Juli 1795 werd er onder zijn hoofdleiding een ‘Bureau van gezondheid over de Hospitalen en de Armée’, gesticht, ook met het oog op de weten-schappelijke bruikbaarheid der legerchirurgen, aan wie de zorg voor de ontwikkeling der leerlingen opgedragen werd. Hij was de eerste, aan wien door het Uitvoerend Bewind (22 Jan. 1798 opgetreden) den post van ‘agent voor oorlog’ (minister v.O.) werd aangeboden; 2 Febr. in de vergadering van het college ontboden, sloeg B. het aanbod dadelijk af; op het aandringen der leden verzocht hij tijd van beraad, doch bleef hij zijn besluit, waaraan ook Daendels niets kon veranderen. Hij gaf ook den stoot tot oprichting van een centraal magazijn van geneesmiddelen en verbandstoffen en van de militair-geneeskundige school te Leiden en 't viel hem
niet moeilijk, toen men hier alles onder koning Louis Napoleon op fransche wijze wilde inrichten, te bewijzen, dat zijn stelsel beter was. 5 Nov. 1806 werd hij dan ook in zijn ambt bevestigd onder een anderen naam. In 1807 benoemde de koning hem tot Médecin consultant, 2jaarlatertot staatsraad in buitengewonen dienst; toen ons land bij Frankrijk ingelijfd werd, behield Napoleon B.'s instellingen geheel onveranderd en bevestigde hem in zijn ambt van inspecteur-generaal van den militair-geneeskundigen dienst. Het feit, dat B. hoog in aanzien stond bij Napoleon, kwam de hoogeschool ten goede en toen hij dan ook door N. met de rectorale waardigheid bekleed was, die, op fransche leest geschoeid, meer een directeurschap was, wist hij voor haar voordeelen te verkrijgen en te behouden, aan welke nergens elders destijds te denken viel. Zij behield al hare bezittingen en eigendommen; hare schulden werden door het gouvernement betaald, en zij kreeg een jaarlijksche dotatie van 100.000 franken. Hij bestuurde de academie met krachtige hand tot Dec. 1813, toen hij vrijwillig aftrad. Voor een poos miskend, werd hij na den val van Napoleon 14 Oct. 1814 bij besluit van den Koning benoemd tot insp. genef. v.d. geneesk. dienst bij 't leger, later ook bij de vloot en belast met het toezicht op de terugkeerende schepen; ook dat was geen sinecure, zooals hij het opvatte en alles inrichtte.
Maar bij geen gelegenheid bleek zijn kennis en organiseerend talent op militair-geneeskundig gebied schitterender dan na den slag bij Waterloo, 18 Juni 1815. Toen Brugmans den volgenden nacht in Brussel kwam, vond hij daar 27000 gewonde en zieke soldaten opgepropt in de hospitalen, in alle mogelijke openbare gebouwen of bij menschlievende burgers. Hij zorgde ijlings voorde noodige heelmeesters en vooral voor het verspreiden van al deze menschen; de zwaargewonden bleven in Brussel, maaropfrissche, luchtige plaatsen, de anderen werden naar alle mogelijke steden in de omtrek gezonden en tevens werd uitgebreide zorg gedragen voor spoedig en goed begraven van de honderden lijken. Zoo werd het leger en Brussel voor een vreeselijke epidemie beschut. Dit waren de meest vermoeiende dagen, die B. in zijn leven gekend heeft, maar schitterend was de uitslag en hoog stond door hem onze militair-geneeskundige dienst in aanzien bij het buitenland.
Nog zij aangestipt, dat hij een Rapport wegens den staat der veeziekte, waargenomen in de maand December 1796, in de landen tusschen Maas en Waal en den lande van Cuyk indiende; dat hij met verschillende mannen van naam als G. Vrolik, N.C. de Fremery enz. een Pharmacopoea Belgica opstelde, en met van Maanen, Heilbron en Bennet een commissie vormde tot verheffing van de verwaarloosde veeartsenij-kunde. Niemand zal het verwonderen, dat een geleerde, zóó met maatschappelijk werk overladen als B., slechts een klein aantal wetenschappelijke studiën in 't licht gaf. Behalve bovengenoemde werken schreef hij een antwoord op een prijsvraag door de Holl. Mij. van Wetenschappen te Haarlem over hospitaalversterf; deze verhandeling is in 'tfransch, engelsch en duitsch vertaald. Ook heeft hij in 1812 nog geschreven over de voortstuwkrachten bij visschen en er op gewezen, dat water, dat bij gesloten mond met kracht langs de kieuwen wordt uitgestooten, zeer veel helpt tot voorwaartsbeweging van de visschen. Een voordracht in 1819 voor het Koninklijk Instituut gehouden over den bouw der verschillende
soorten hoorns bij zoogdieren, werd door zijn dood onvoltooid achtergelaten.
Hem was in 1815 ook opgedragen om de door de Franschen geroofde museumschatten naar Leiden terug te brengen. Met zeer veel succes heeft hij zich ten bate van de leidsche hoogeschool van deze opdracht gekweten, en van alles aanteekeningen gemaakt, die later door G. Sandifort uitvoerig beschreven zijn in het Museum anatomicum. Dat de leidsche Hortus Botanicus viermaal zoo groot werd gemaakt, dankt men aan hem. Een 23-tal binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen bood hem het lidmaatschap aan. Zijn eigen boekerij en zijn museum, waaraan hij moeite noch kosten gespaard had, werden aan de hoogeschool vermaakt. Daaronder was een groote schedelverzameling afkomstig van soldaten in den oorlog bezweken.
Hij huwde (ondertr te Leiden 2 Nov. 1797) Catharina Maria van Dam. Van zijn portretten verdient, behalve de door W. van Senus naar de schilderij van Ch.H. Hodges (senaatskamer te Leiden) gesneden gravure, vooral de aandacht de physionotrace van Chrétien.
Zie: Petit, Repertorium; G. Sandifort, Museum anatomicum III, Introductio, waar B.'s verzamelingen gecatalogiseerd zijn; S. Speyert vander Eyk, D.M. viri clar. Seb. Just Brugmans (L.B. 1819); A.C. Oudemans, S.J.
Brugmans in JaarboekV.W. 1824, 115 (of Uti. 1825); C. Pruys van der Hoeven, Seb. Just. Brugmans in Album der Natuur 1866, 240; Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. II, T. en B. 230, en register; Boeles, Frieslands HoogeschoolII (Leeuw. 1881) 605-611; Daniëls in Biogr. Lexikon d. herv. Aerztei.v.; Blok, Redevoering 8 Febr. 1911, passim.
Sasse