(1926-1973) Oostenrijks schrijfster, dichteres en filosofe, promoveerde in 1950, was universitair medewerker. Haar werk wordt bepaald door de existentiefilosofie van Heidegger.
De nabije ondergang van de mensheid wordt als zeker verondersteld; centraal staat het onvermogen van de mens om zich in taal uit te drukken en de breuk tussen mens en wereld. Muziek is erg belangrijk; de combinatie muziekdichtkunst zou iets kunnen tonen van de verloren gegane universele taal. Poëzie: Die gestundete Zeit 1953, Anrufung des großen Bären 1956; proza: Das dreißigste Jahr 1961 (Het dertigste jaar; verhalen), Ein Ort für Zufälle 1964 (bekroond verhaal) en Maiina 1971 (roman). Voorts: Jugend in einer österreichischen Stadt 1961 (autobiografische schetsen), Gedichte, Erzählungen, Hörspiele, Essays 1964 en operalibretti.