1. eig., rond-, heen en weer vliegen, - fladderen, van vogels enz., passim ac libere, Cic.; van het levenloze, atomorum vis infinita volitat, Cic., atram in nirribo volitare favillam, Verg. | fig., van de ziel = vrij van bezigheden zijn, zich ontspannen; van mensen, per ora virum, zeer geprezen worden, Enn. bij Cic.; van mensen, die hogerop willen, die altijd in hogere sferen zweven, homo volitans gloriae cupididate, hoogvliegend, Cic.
2. overdr., rondvliegen, -rennen, zich brutaal bewegen, - ergens ophouden, driest ronddwalen, in foro, Cic., cum gladiis toto foro, Cic., totā acie, Liv., ante oculos istorum, Cic., in armis, Cic., volitat, furit, Cic. | fig., zich (met zekere pralerij) vertonen, - laten zien, volitat ut rex, zet een hoge borst, Cic., cum illa coniuratio palam volitaret, Cic., nec volitabo in hoc insolentius, overdreven hierover uitweiden, Cic.