ōnis, f.
1. het blijven staan, stilstaan, vaststaan, stand.
2. overdr., plaats, plek. | in ’t bijz., schildwacht, wacht, post (zowel de plaats als de soldaten), in statione esse, Caes., stationem agere, op post staan (van soldaten), Liv., of de wacht hebben, in castris, van de bevelhebber, Tac., in statione manere, op wacht blijven (ook poët. van de ogen = opletten), Ov., in stationem succedere, de wacht betrekken, Caes., fig., imperii, Ov., de statione vitae decedere, Cic.; logies, verblijf, kwartier, mea, Cic., sedes apibus statioque petenda, Verg.; ligplaats (van schepen), baai, ankerplaats, rede.