Stătĭo
ōnis, f. 1. het blijven staan, stilstaan, vaststaan, stand. 2. overdr., plaats, plek. | in ’t bijz., schildwacht, wacht, post (zowel de plaats als de soldaten), in statione esse, Caes., stationem agere, op post staan (van soldaten), Liv., of de wacht hebben, in castris, van de bevelhebber, Tac., in statione manere,...