sparsi, sparsum (3);
I. a. in ’t alg., strooien, uitstrooien, sprenkelen, nummos populo, Cic., nuces, Verg., venena, mensen vergiftigen, Cic., absol., qui spargunt, nl. tegen het stof, Cic.
b. in ’t bijz., uitstrooien, zaaien, semina humo, Ov.; fig., animos in corpora, als 't ware zaaien, Cic., omnia, quae gerebam, spargere me in orbis terrae memoriam, Cic. | werpen, slingeren, tela, Verg. | uitstrooien, verbreiden, voces in vulgus, Verg., arma (oorlog) per agros, Verg., se toto campo, Liv.; verstrooien, canes (van een wildzwijn), Ov., se in fugam, Liv.; verkwisten, sua, Hor.; verdelen, verbrokkelen, legiones, Tac., vestigia jugae, onkenbaar maken, uitwissen, Curt., bellum, de oorlog nu hier dan daar voeren, een guerilla-oorlog voeren, Tac., pass. = verstrooid staan (van gebouwen); scheiden, fratres, Iust.; verdelen, verscheuren, corpora, Ov.; (in de rede) er doorheen strooien, sparge subinde, Hor., spargetur omnibus locis, Quint.
II. a. eig., bestrooien, besprenkelen, bespatten, humum foliis, Verg., corpus lymphā, Verg.; fig., litterae humanitatis sale sparsas, Cic.
b. overdr., bestrooien, porticus sparsa tabellis, versierd, Ov. | bevochtigen, besproeien, lacrimā favillam amici, Hor., vand. haustu sparsus aquarum ora fove, spoel de mond met water uit, Verg. | besprenkelen, alas coloribus, Verg., velamina maculis, Tac.