Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Arma

betekenis & definitie

ōrum, n.

I. in ’t alg., uitrusting, gereedschappen, werktuigen, equestria, zadel en tuig, Liv.; zeilen, want, roeituig van een schip, vand. = vleugels (als roeiriemen in de lucht); cerealia, gereedschappen voor het korenmalen en broodbakken, Verg.; venatoria, het benodigde voor de jacht, Sen.; landbouwwerktuigen; bouwgereedschappen.

II. praegn.,

a. oorlogstuig, krijgstoerusting, oorlogsmateriaal.
b. wapenrusting, wapens, in armis esse, onder de wapens staan, Liv. | gewapende macht, krijgsmacht; strijd, oorlog, arma civilia, Cic., arma referre, hernieuwen, Verg., arma virumque cano, krijgsdaden, Verg., ook = gevecht, in arma feror, Verg.; gewapenden, soldaten, troepen, levia, Liv., auxiliaria, Ov.; partij in de oorlog, neutra arma sequi of nutta arma movere, neutraal blijven, Ov. | fig., wapen = verdedigingsmiddel, arma senectutis, Cic.
c. schild, fluitantia arma, Liv., in arma se colligere, zich met het schild dekken, Verg.

< >