1. eig., droog, urna, Hor., signa, de Grote en Kleine Beer (daar zij nooit in zee ondergaan), Ov.; subst., siccum, i, n., het droge, Liv., plur. sicca, het droge, droge plaatsen, ook: de aarde, Quint. | in ’t bijz., droog, zonder tranen, oculi, Hor., Quint.; droog, verdroogd (van dorst), vox, Ov., vand. van personen = nog nuchter, dorstig, Hor., en meton. = nuchter, ingetogen, matig, Cic.; droog (van het weer); helder, onbewolkt, luna, Prop.
2. overdr., ineengedrongen, stevig, mulier, Pl.; droog, koud, gevoelloos, liefdeloos, puella, Ov.; met ledig hoofd, zonder kennis, pueri, Suet.; (van redenaar en rede) kernachtig, eenvoudig, beknopt.