is, f.
1. zetel, stoel, bank, troon.
2. overdr., zetel, woning, verblijf, vaderland; vand. poët., si priores tenet sedes (rang, plaats) Homerus, Hor., (van het levenloze): = zetel, bodem, grond, grondslag, plaats, suis sedibus convulsa Roma, Cic., belli, toneel, Liv., orationis, rustpunt, Quint., neque verba sedem habere possunt, si etc., Cic.
