ĭi (zelden īvi en ŭi) (3);
1. smaken = een smaak hebben, smakelijk zijn; c. acc. = naar iets smaken, Plin., overdr. = naar iets ruiken, quid sapit? waarnaar riekt het? Pl., unguenta crocum sapiunt, Cic.
2. smaak hebben, alci non sapit palatus, Cic. | fig., zelfbewustzijn bezitten, verstand of doorzicht hebben, wijs zijn, plus quam ceteri, Cic., nihil, geen verstand hebben, dom zijn, Cic., nil parvum, geen smaak in kleine dingen hebben, Hor., c. acc. = verstaan, begrijpen, recta, verstandig denken, Cic., quantum ego sapio, Plin. ep.