I. ōs, ōris, n.
1. gelaat, gezicht, alqm in os laudare, Ter., os praebere ad contumeliam, zich aan persoonlijke beschimpingen blootstellen, Liv., in ore sunt omnia, alle uitwerking berust op de uitdrukking van het gelaat, Cic.; meton., tegenwoordigheid, ogen, in ore omnium versari, Cic., in ore eius, voor zijn ogen, Tac., ook = driestheid, brutaliteit, dies, Cic., durum, Cic. | masker, Gorgonis, Cic., ora horrenda, Verg.
2. mond, muil, in ore habere, Cic., in ore esse, Liv., in ore omnium of vulgi esse, Cic., in ora hominum abire, in opspraak komen, Liv., uno ore, eenstemmig, Cic., fig., ex ore atque faucibus belli, Cic.; meton., taal, Pindari, Vell., vand. = spraak, uitspraak, orgaan, ook = tongval, dialect, ook = rede, welsprekendheid. | overdr., monding = opening, ingang, gat, portus, Cic., dolii, Liv., ulceris, Verg.; (van rivieren) = mond, of = bron; ora navium rostrata, scheepssnebben, Hor.
II. os, ossis, n. gebeente, been, plur. = beenderen, geraamte (ook fig., der rede); het harde inwendige (van bomen of vruchten), vand. poët. overdr. = merg, kern.