mortis, f.
1. eig., dood, necessaria, natuurlijke dood, Cic., obire of occumbere mortem, Cic., mortem sibi consciscere, Cic., alci morti esse, iemd de dood aandoen, Cic., mortem alcs lacerare, iemd in de dood, Cic., in morte, nog in -, nog na de dood, Verg., in extrema morte, in de laatste ogenblikken, Cat., Verg., zo ook supremā morte, Hor.; plur., mortes, van de dood van meer personen, = sterfgevallen, Cic., ook = wijzen van sterven, doodsgevaren, de dood in elke gedaante
2. meton., dode, lijk, mors mea, Prop.; evenals φóνος; = (bij een moord vergoten) bloed, ensem multā morte recepit, Verg.; doodbrenger, dood, mors terrorque sociorum, Cic. — zie verder Mors.