cessi, cessum (3);
I. eig., heen-, weggaan, af-, wegtrekken
a. in ’t alg., de via, van de weg afgaan (eig. en overdr.), Cic., viā, van de weg af dwalen, Suet., alci de via, PI., Cic., of alci in via, Ter., ook alleen alci, Caes., voor iemd uitwijken, uit de weg gaan (zowel uit achting als uit afschuw). | als militaire term = (van een plaats of post) aftrekken, (een plaats of land) verlaten; in ongunstige zin = zijn post verlaten. | (van magistraatspersonen in de provincie) de of ex (e) provinciā, zijn provincie verlaten, Cic.; (van staatslieden) de foro, zich uit het publieke leven terugtrekken, Nep. | (van toneelspelers) de scena, het toneel (voor altijd) verlaten, Cic.
b. praegn., uit het leven scheiden, sterven, de vita, Cic., gewl. decedere alleen, Caes. | (van water) vallen, zakken, verdwijnen; (van hemellichamen) ondergaan; (van ziekte, smart enz.) wijken, verdwijnen, afnemen; (van reuk) vervliegen.
II. overdr., afstand doen, opgeven, de possessione, Cic., instituto suo, Liv.; (van een plicht enz.) afwijken, de officio, Cic., officio, Liv.; wijken, plaats maken, het veld ruimen, alci, Hor. | praegn., (verminderend) afgaan, de causa periculi, Cic., suis opibus, Liv.; (van toestanden) wijken, ophouden, verdwijnen enz., invidia decedit, Sall., cura decedit alci of de alqo, Liv., quaestioni Campanae materia decessit, Liv.; aflopen, prospere, Suet.