Dēcēdo
cessi, cessum (3); I. eig., heen-, weggaan, af-, wegtrekken a. in ’t alg., de via, van de weg afgaan (eig. en overdr.), Cic., viā, van de weg af dwalen, Suet., alci de via, PI., Cic., of alci in via, Ter., ook alleen alci, Caes., voor iemd uitwijken, uit de weg gaan (zowel uit achting als uit afschuw). | als...