1. luid schreeuwen, - roepen, - verkondigen, - betuigen, vasa, bevel geven, om de bagage in te pakken, zich marsvaardig te maken, Caes., zo ook absol. conclamari iussit, Caes. | in ’t bijz., van blijde uit- of toeroepen, conclamat omnis multitudo, Caes.; c. acc., luid roepen, victoriam, victorie! victorie! roepen, Caes., laetum paeana, een blijde zegezang aanheffen, Verg., of = onder geschreeuw goedkeuren, id, Cic.; (van krijgsgeschreeuw) dato signo ut universi conclamarent, Curt., (van geweeklaag) conclamat vir paterque, Liv., hei mihi! conclamat, Ov., iemd als dood bejammeren, suos, Liv., en spreekw., conclamatum est, het is uit, alles is verloren, Ter.; (een plaats) met geschreeuw vervullen, doen weergalmen.
2. samen-, bijeenroepen.