Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Omnis

betekenis & definitie

1. al(le), elk(e), omnis fortuna, Cic., sine omni periculo, zonder enig gevaar, Ter., omnes antiquissimi, allen, ook de oudsten, Cic., omnia minima, alles, ook het geringste, Cic.; subst., omnes, allen, alle mensen, Cic., ook m. partit. gen., Macedonum fere omnes, Liv., omne, omnia, alles, Cic., cum Epicurio mihi omnia sunt, ik sta met E. op zeer vriendschappelijke voet, Cic., in eo sunt omnia, hierop berust alles, Cic., per omnia, Liv., of alleen omnia, Verg., in alle opzichten. | in ’t bijz., ieder(e), elk(e) = altijd, telkens, militat omnis amans, Ov., omnibus mensibus, Cic.; allerlei, van allerlei soort, alle mogelijke, louter, omnibus rebus, op alle mogelijke wijzen, in elk opzicht, Caes., omnes (louter) secundi proventus rerum, Caes.

2. geheel, Gallia, Caes., in omni vita, Cic., non omnis moriar, Hor.

< >