I. (adsum), affŭi (adfŭi), ădesse, en daarbij affŏrem = affŭtūrus essem, affŏre = affŭtūrum esse,
1. (van personen) aanwezig -, tegenwoordig zijn, er zijn, soms ook = verschijnen, komen; animo, of van meerderen, animis, met de geest ergens bijzijn, opletten, ook = kalm, bedaard zijn, zijn tegenwoordigheid van geest bewaren, Cic. | (van zaken) voorhanden -, bij de hand zijn, ten dienste staan, soms ook = in aantocht zijn; met betrekking tot de tijd = er-, ophanden zijn.
2. in ’t alg., met een bepaald doel tegenwoordig -, bij de hand -, nabij zijn, verschijnen, komen; (van de godheid) adesse rebus Romanis, gunstig zijn, Liv., querelis nostris, zich aantrekken, Liv. | als deelnemer, getuige, toeschouwer tegenwoordig zijn, verschijnen, bijwonen, aan iets deelnemen, medewerken, adesse scribendo senatus consulto of decreto, en alleen adesse scribendo, bij het opstellen van een senaatsbesluit, Cic. | als raadsman, helper bij staan, zich iemd of iets aantrekken, vooral als verdediger voor het gerecht verschijnen, iemd of iets verdedigen. | als aangeklaagde voor het gerecht verschijnen, m. en zie ad iudicium, Cic.; als aanklager voor het gerecht aanwezig zijn, m. en z. in iudicio, Cic.
II. i, n. zie assus.