Gepubliceerd op 11-11-2021

vat

betekenis & definitie

I. m. (greep): zegsw. niets heeft vat op hem, invloed; vat op zich geven, zich blootstellen; geen vat op iem. kunnen krijgen, geen reden tot aanklacht kunnen krijgen.

II. o. vaten, vaatje (1 vaatwerk; borden, schotels inz. in het mv.; ton; 2 vochtmaat = 3 hl; 3 vertakte buizen in het lichaam v. mensen, dieren, planten, in samenst.):

1 de vaten wassen; zie b o t e r -, o l i e -, z o u t v a t; bier van het vat; een heilig vat, een zwak vat, mens; zegsw. wat in het vat is, verzuurt niet, eig. wat men goed heeft ingemaakt, bederft niet, fig. uitstel is nog geen afstel; dat is nog niet in het vat, waarin het zuren moet, het is nog niet gereed; spreekw. Holle vaten klinken het hardst, weetnieten hebben het hoogste woord; de heilige, gewijde vaten, R.-K. offerkelken enz.; de zaak reeds in vaten en kannen (of: kruiken) hebben, in orde, bedisseld;
2 een vat olie;
3 de bloedvaten.

< >