zat vast, h. vastgezeten (1 bevestigd of vastgehecht zitten; moeilijk van een plaats te krijgen zijn; 2 in de gevangenis zitten):
1 die spijker zit vast; in de modder, het ijs vastzitten; scheepst. het schip zat vast op een bank, aan de grond; fig. de redenaar bleef vastzitten, kon niet verder; zegsw. aan iets vastzitten, niet van iets afkunnen; daar zit meer aan vast dan je denkt;
2 hij zit al een jaar vast.