m. tijden (1 opeenvolging van ogenblikken: tijdsverloop, tijdduur of tijdruimte; seizoen; tijdpunt; 2 spraakk. evenmatig deel v. e. vervoegd w.w.; vorm v. e. w.w. ter aanduiding van de tijd der handeling in het heden, het verleden, de toekomst):
1. de tijd gaat snel voorbij; de tijd voor iets nemen; na lange tijd, na verloop van tijd; het is nu knikkertijd, kersentijd, oogsttijd; een werk, dat veel tijd vordert; op tijd beginnen; te rechter of te bekwamer tijd, op het juiste uur; het is etenstijd, kerktijd; op tijd betalen; voor een tijdje, een korte tijd; zegsw. het is (of: wordt) hoog tijd, men kan niet langer wachten; die klederdracht is uit de tijd, verouderd; woekeren met de tijd, hem nuttig besteden; tijd is geld, in het goed besteden van de tijd ligt baat of winst; komt tijd, komt raad, als de tijd daar is, zal men wel raad weten; bij tijd en wijle, bij gelegenheid; geen zorgen vóór de tijd, voordat het nodig is; er is een tijd van komen en van gaan; andere tijden, andere zeden, de zeden veranderen met de tijd; zie gewonnen, roos 2;
2. de onvoltooid tegenwoordige enkelvoudige tijden, zonder, samengestelde, met hulpw.w.