v. taarten (Fr. tarte: 1 een als lekkernij, lekker nagerecht genuttigd [rond] gebak, van zeer verschillende samenst.; 2 in verkl.: „gebakje”):
1. een taart bakken; een stuk taart; de taart verdelen; fig. van de taart krijgen, a) slaag, b) berispt worden; van de taart geven, a) slaag, b) berispen;
2. neem nog een taartje; taartjes eten.