Taart
(<Fr.), v. (-en), 1. fijn, veelal rond gebak, gewoonlijk met gekonfijte vruchten enz. er op: een taart bakken, verdelen; — (fig.) taart eten, het gelag betalen; — iem. van de taart geven, hem lekker doorhalen, berispen; (ook) hem slaag geven; van de taart krijgen; ik bedank voor die taart, daar bed...