struikelde, h., i. gestruikeld (1 door met de voet tegen iets te stoten, door een misstap en derg. een ogenblik het evenwicht verliezen en dreigen te vallen; 2 fig. in zedelijk opzicht beginnen verkeerd te doen, niet meer vaststaan; 3 bijna niet te boven kunnen komen; 4 in groten getale aantreffen, vallen over; 5 vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap; 6 fig. vallen in politiek of zedelijk opzicht; 7 strompelen, hortend en stotend lopen):
1. hij struikelde over een steen, maar viel niet;
2. ik leed en streed en struikelde;
3. over zijn woorden struikelend;
4. je struikelt daar over de standbeelden;
5. de man is gestruikeld en door de zwaarte van de val buiten westen geraakt;
6. gestruikeld, maar niet misdadig; hij is bij (of: op) dat examen gestruikeld, gezakt;
7. schoon struikelend, steeds voorwaarts gaand; zie ook paard.