m. stoten (1 duw, stomp, schok; 2 kortdurend geluid):
1. de stoot van de keu tegen de bal; een stoot met de horens, met de elleboog; fig. ergens de stoot aan geven, iets aan de gang helpen, oorzaak zijn, dat iets tot stand komt; zegsw. hij nam de stad zonder slag of stoot, zonder de minste weerstand te ontmoeten; hij kon die niet doorstaan, dat verlies, die aanval, die ziekte;
2. een stoot op de hoorn enz.; zie stootje.