schonk, h. geschonken (1 een vloeistof uit een [bepaaldelijk tot dat doel ingericht] vat in een ander gieten; 2 een drank in een beker, bekers, glazen, kopjes enz. doen; 3 in het alg. een gezelschap van drank voorzien; een drank in bepaalde kring of aan zijn gasten aanbieden; 4 [drank] verkopen, slijten; 5 ten geschenke geven, iem. iets vereren, geven; 6 deelachtig doen worden, verlenen; 7 kwijtschelden; van een verplichting iets te geven, te laten horen, ontslaan; 8 laten behouden):
1. water op de thee schenken;
2. wijn schenken in gouden bekers;
3. ‘s avonds thee schenken; iem. klare wijn schenken, alles openhartig zeggen;
4. hier schenkt men bier en brandewijn;
5. iem. iets op zijn verjaardag schenken;
6. iem. zijn vertrouwen schenken; vergiffenis, vriendschap schenken; aandacht schenken; als God mij leven en gezondheid schenkt;
7. iem. werk schenken; ik schenk u de verdere beschrijving;
8. iem. het leven schenken, niet ontnemen; nog: kinderen schenken, van de vrouw aan den man; iem. zijn dochter schenken, ten huwelijk geven; iem. haar hand en hart schenken, als echtgenoot aanvaarden.