scheidde, h. (1, 2, 3, 4, 6, 9, 10, 11), i. (5, 7, 8) gescheiden (1 de aansluiting, de samenhang verbreken of verbroken houden met of tussen; 2 splitsen, verdelen, hetgeen vroeger een eenheid uitmaakte; 3 het huwelijk ontbinden; bepaalde echtelijke gebruiken opheffen; 4 de ene van twee ineengevloeide, vermengde enz. zaken uit de andere verwijderen; 5 uiteengaan, zich van elkaar verwijderen; 6 een einde maken aan een samenzijn, inz. van echtgenoten; 7 uiteengaan; 8 heengaan, vertrekken; 9 refl. uiteengaan, zich van elkander verwijderen; 10 refl. van iem. heengaan; 11 refl. zich losmaken van, zich afscheiden van):
1. een rivier scheidde ons van het kasteel; een rivier kan twee landen scheiden;
2. het hoofd van de romp scheiden; een meisje met gescheiden haar;
3. zich laten scheiden;
4. zilver van de bijgemengde onzuiverheden scheiden; deze kwesties moet men scherp van elkaar scheiden;het kaf van het koren scheiden; de schapen van de bokken scheiden, de goeden van de kwaden;
5. hier moeten wij scheiden;
6. in onmin scheiden; tijd van scheiden;
7. bij het scheiden van de markt; zie markt;
8. uit het leven scheiden;
9. hier scheiden zich onze wegen;
10. zich van haar zoon scheiden;
11. België scheidde zich af in 1830.