Wat is de betekenis van scheiden?

2025-07-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Scheiden

(scheidde, heeft en is gescheiden), I. overg., 1. de aaneensluiting, samenhang, verbinding verbreken of verbroken houden van of tussen het genoemde; in de ruimte: een brede gracht scheidde ons van het kasteel; de Pyreneeën scheiden Frankrijk en Spanje; — verdelen: een kamer door schotten in tweeën, vieren scheiden...

2025-07-24
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

scheiden

scheiden - regelmatig werkwoord uitspraak: schei-den 1. ze niet samen laten blijven ♢ je moet het eiwit van de dooier scheiden 2. het huwelijk beëindigen ♢ mijn ouders zijn gescheiden ...

2025-07-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Scheiden

v., skiede, s k a e t t e, s k a e t; het — van de markt, it ôfgean, ôfrinnen fan de merk.

2025-07-24
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Scheiden

(schied; geschieden), scheiden; weggaan; afscheid nemen; wir sind geschiedene Leute, 't is uit tussen ons; aus der Welt scheiden, von hinnen scheiden, sterven, overlijden.

2025-07-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

scheiden

scheidde, h. (1, 2, 3, 4, 6, 9, 10, 11), i. (5, 7, 8) gescheiden (1 de aansluiting, de samenhang verbreken of verbroken houden met of tussen; 2 splitsen, verdelen, hetgeen vroeger een eenheid uitmaakte; 3 het huwelijk ontbinden; bepaalde echtelijke gebruiken opheffen; 4 de ene van twee ineengevloeide, vermengde enz. zaken uit de andere verwijderen;...

2025-07-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

scheiden

(‘scheidən) (scheidde, gescheiden) I. (heeft) 1. de aaneensluiting, de samenhang verbreken of verbroken houden: een vijver scheidde ons van het kasteel; hij voelde de afstand die hem van 's hertogs dochter scheidde; nu was er niets meer dat die twee minnende harten scheidde; de zonde die van God scheidt. Syn.➝ afscheiden. Tgst. vereni...

2025-07-24
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Scheiden

(scheidde, heeft en is gescheiden), 1. de aaneensluiting, samenhang, verbinding verbreken of verbroken houden van of tussen: een brede gracht scheidde ons van het kasteel; het hoofd van de romp scheiden, (iemand) onthoofden; in toepassing op onstoff. zaken: de grens die het gepaste van het ongepaste scheidt; (van personen) bezigheden die hem van zi...

2025-07-24
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Scheiden

van den Idg. wt. skhait (skhaid) = splijten, klooven; het bet. dus oorspr.: de deelen los, van elkander maken. In ’t Hgd. is Scheit nog een gekloofd hout; vgl. Scheiterhaufen = brandstapel.

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-24
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

scheiden

scheiden ww. 'uiteenhalen; een huwelijk verbreken' categorie: erfwoord Onl. skēthan 'zich afwenden, weggaan' in thu fartheridos (lees farteridos) alla thia scethit (lees scethint) aua thi 'u hebt allen vernietigd die van u scheiden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. scheiden 'heengaa...