1. v. mv. (mv. van ruit = vierkante figuur: een der vier figuren in ‘t kaartspel): in de ruiten spelen, ruiten troef maken;
2. bn. (van geruite stof): een ruiten jurk.
3. ruitte, h. geruit (ruiten snijden of maken in iets): papier ruiten, een weefsel ruiten.
4. ruitte, h. geruit (plunderen).
5. ruitte, h. geruit (Z.-N. gew. kwinkelen, babbelen).