Gepubliceerd op 11-11-2021

ruit

betekenis & definitie

I. v. ruiten (1 meetk. vierhoek met gelijke zijden en scheve hoeken; bij uitbr. voor iedere gelijkzijdige vierhoek; 2 ruitvormige figuur of voorwerp; 3 glazen plaat, oorspronkelijk ruitvormig, nu meestal van rechthoekig ge of vierkante vorm, in het raamwerk v. e. venster bevestigd):

1. een ruit met een rechte hoek wordt vierkant genoemd; een wapenschild met vijf zwarte ruiten;
2. aas van ruiten, roodgekleurd ruitvormig figuurtje; (van stoffen) de ruiten in een weefsel; een pantalon met ruiten, vierhoekjes; ook: stof met ruiten b.v. dat is een mooie ruit; zie ruitje; de ruiten van een wafelijzer, de ruiten van een dambord, vierkantjes, vierkant perkje; een diamant, een edelsteen met ruiten, geslepen vierkantjes; zie briljant, facet;
3. een ruit snijden, inzetten; ronde ruiten met gebogen lijnen afsnijden; beslagen, bevroren ruiten; door de ruiten kijken; de ruiten rinkelen; zegsw. een mooi gezicht door een kapotte ruit, tot een huilend kind; zegsw. het is een ruit uit een glas, er is niet veel bij verloren; zijn eigen ruiten inslaan, zijn eigen zaken (moedwillig) bederven; ruiten tikken, een ruit inslaan met het doel om te stelen.

II. v. (benaming voor het plantengeslacht rata, inz. wijnruit; ook voor andere planten: wilde ruit, thalictrum flavum).

III. v. (gew. onkruid; ook: uitgetrokken onkruid, geroopt gras).

IV. v. (schurft [bij dieren]); zie rui I, 2.

< >